magnificus
magníficus (-a, -um), - van Lat. magnus, groot; facĕre, handelen, zich voordoen: zich groot voordoend, prachtig.
Dr. C. A. Backer (1936)
magníficus (-a, -um), - van Lat. magnus, groot; facĕre, handelen, zich voordoen: zich groot voordoend, prachtig.
Dr. J.F.L. Montijn (1949)
comp. magnĭfĭcentĭor, sup. magnĭfĭcentissĭmus 1. (van personen) groots, verheven, indrukwekkend; prachtlievend; roemrijk, aanzienlijk; deftig; hoogmoedig, snoevend; hooghartig, fier, edel. 2. overdr., (van zaken) groots, prachtig, schitterend, roemrijk; verheven, pathetisch, ook in ongunstige zin = hoogmoedig, pralend, subst., magnifica, ōrum, ...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: