luidruchtig
luidruchtig - Bijvoeglijk naamwoord 1. onaangenaam veel lawaai makend ♢ We ergerden ons aan de luidruchtige toeristen. Woordherkomst Samenstellende afleiding van luid en gerucht met het achtervoegsel -ig
Wiktionary (2019)
luidruchtig - Bijvoeglijk naamwoord 1. onaangenaam veel lawaai makend ♢ We ergerden ons aan de luidruchtige toeristen. Woordherkomst Samenstellende afleiding van luid en gerucht met het achtervoegsel -ig
Muiswerk Educatief (2017)
luidruchtig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: luid-ruch-tig 1. met veel lawaai ♢ we hoorden een luidruchtig geschreeuw op straat Bijvoeglijk naamwoord: luid-ruch-tig ... is luidruchtiger dan ... ...
Fa. A.J. Osinga (1952)
adj. & adv., lûdroft(ich), lûdriftich, bolbjirken, bombjirken, drok, breinroerich; — zijn, mâltier(g)je; — doend, mâltierich; — roepen, hoalje; — persoon, ropper en razer; — sprekend, ropperich.
Van Dale Uitgevers (1950)
bn. bw. (-er, -st), 1. luidklinkend, op luide wijze : luidruchtig zingen; — lawaaierig, rumoerig : een luidruchtig geschreeuw ; het ging er luidruchtig toe ; 2. (van personen) veel leven makende: een luidruchtige jongen.
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw.; rumoerig, met luid getier, geraas, lawaaierig: een luidruchtige troep knapen; luidruchtig binnenkomen.
Jozef Verschueren (1930)
(luit’ruchtəch) bn. en bw. (-er, -st) 1. door luid gerucht zich uitend, sterk hoorbaar : -e vreugdekreten; begroet. 2. lawaaierig, rumoerig : geschreeuw; een -e menigte; tieren, binnenkomen.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bn. en bw. (-er, -st), 1. luid klinkend, op luide wijze: luidruchtig zingen, lawaaierig, rumoerig: een luidruchtig geschreeuw; het ging er toe; 2. (van personen) veel leven makend: een luidruchtige jongen.
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: