Wat is de betekenis van loen?

2024-04-27
Lexicon Beeldende Kunstenaars

Pieter Scheen (1980)

Loen

Pieter; geb. Zaandam vermoedelijk in 1778, overl. Zaandam 19 oktober 1837. Woonde en werkte aldaar. Huisschilder en kunstschilder (genrestukjes).Tentoonstellingen Amsterdam 1828: het interieur van een schilderswerkplaats. Scheen 1946 en 1969.

2024-04-27
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

loën

geloën, ontken.

2024-04-27
De vreemde woorden

Fokko Bos, Dr. O. Noordenbos (1955)

Loen

(Barg.) bedrieglijk, vals;

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Loen

I. bn., (Barg.) bedrieglijk, vals. II. m. (-en),

2024-04-27
Boevenjargon

Professor Henry Roskam (1949)

loen

bedriegelijk; vals. Schermen met een loen jatje, zich mal houden, zich krankzinnig aanstellen.

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Loen

m. (-en) ➝ Leonardus.

2024-04-27
De vreemde woorden

Fokko Bos (1914)

loen

loen - (argot), bedriegelijk, valsch; „loenen” : valsch doen.