labbekak
1) (17e eeuw) (ook: labbekakker) (scheldw.) slappeling; sul; flauwerik; kinderachtig of bang persoon. Afgeleid van ‘labben’ in de zin van ‘babbelen, snappen’ en ‘kak’ van kakelen (later evenwel geassocieerd met uitwerpselen). Sedert ca. 1620. Tijdens de tweede wereldoorlog was het ook een bijnaam voor een anti-Du...