Wat is de betekenis van Kuisch?

2024-04-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Kuisch

1. KUISCH, bn. bw. (-er, meest -), rein, zuiver; net, proper; — inz. eerbaar, rein van zeden, niet overgegeven aan ontucht: eene kuische maagd: kuische ooren, ooren van een kuische; — in kuischheid gegrond kuische gedachten, gebaren, woorden. KUISCHELIJK, bw. 2. KUISCH, m. (Zuidn.) schoonmaak.

2024-04-29
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Kuisch

zie Eerbaar.

2024-04-29
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Kuisch

Kuisch, bn. en bijw. (-er, -st), *-ELIJK, bijw. eerbaar, rein van zeden; zindelijk, net. *-EN, bw. gel. (ik kuischte, heb gekuischt), reinigen, zuiveren, louteren; afstroopen (hennep); verbeteren (den stijl van een opstel, eenen brief). *-HEID, v. gmv. reinheid; eerbaarheid.