Kuisch
1. KUISCH, bn. bw. (-er, meest -), rein, zuiver; net, proper; — inz. eerbaar, rein van zeden, niet overgegeven aan ontucht: eene kuische maagd: kuische ooren, ooren van een kuische; — in kuischheid gegrond kuische gedachten, gebaren, woorden. KUISCHELIJK, bw. 2. KUISCH, m. (Zuidn.) schoonmaak.