jubel
jubel - Zelfstandignaamwoord 1. grote vreugde ♢ De jubel over de onverwachte zege was de dag erna nog niet verstomd. jubel - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jubelen ♢ Ik jubel 2. gebiedende wijs van jubelen ...
Wiktionary (2019)
jubel - Zelfstandignaamwoord 1. grote vreugde ♢ De jubel over de onverwachte zege was de dag erna nog niet verstomd. jubel - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jubelen ♢ Ik jubel 2. gebiedende wijs van jubelen ...
A. Kolsteren en Ewoud Sanders (1994)
[v. MNed. jubel = grote vreugde, zielsverrukking, van MLat. jubilus = gejubel (bij kerkgezang), van Lat. jubilum = geschreeuw, gejuich] vreugdegejuich; feestvreugde.
J. van Donselaar (1936)
(de, mv. ?). (veroud. of hist.) 1. schoen van jubelleer. 2. paar van zulke schoenen. Hij had twee paar schoenen: een schoolschoen [zie school-] met verlakte punten en een bruine jubel voorzondag (Hijlaard 68; enige vindpl.). - Etym.: Zie i.v.m. bet. 2 schoen.
Van Dale Uitgevers (1950)
in. (-s), 1. gejubel, jubelkreet: het volk barstte in een luide jubel uit; 2. (w. g.) jubileum.
Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)
Geestelijke jubel (mystiek), een toestand der ziel, waarin deze soms na het gebed van ingekeerdheid geraakt in de ervaring der nabijheid en liefde Gods, dronken van blijdschap, niet in staat te spreken en toch gedrongen zich te uiten. Deze toestand draagt soms een sterk uiterlijk, dan weer een sterk innerlijk karakter. Naarmate de ziel meer met God...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: