Wat is de betekenis van immer?

2023-06-04
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

immer

immer - bijwoord uitspraak: im-mer 1. elke keer weer ♢ het is immer hetzelfde Bijwoord: im-mer Synoniemen aanhoudend, altijd, gedurig, herhaaldelijk, telkens Tegenstellingen nimmer, nooit

Lees verder

Direct toegang tot alle 13 resultaten over immer?

Word nu vriend van Ensie
2023-06-04
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

immer

(zn) emmer EK, HP.

2023-06-04
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Immer

adv., jimmer, jimmeroan, -wei; en altijd, ivich en altyd, ivich en erflik.

2023-06-04
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Immer

immer, altijd, steeds, al; auf immer, für immer, voor altijd; was immer, wat ook, wat niet al.

2023-06-04
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Immer

bw., 1. altijd, steeds, aanhoudend; door alle tijden heen: hij zal zijn beginselen immer getrouw blijven ; immer hetzelfde ; voor immer; 2. te eniger tijd, ooit: zal ik wel immer met een ander zo gelukkig kunnen zijn? ; ooit of {te) immer.

Lees verder
2023-06-04
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

immer

bw. (steeds; ooit): voor immer verlaten.

2023-06-04
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

immer

(immər) bw. [ie, ooit + meer] 1. altijd, voor de toekomst: voor verlaten. Syn. →: altijd. 2. steeds, aanhoudend.

Lees verder
2023-06-04
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

immer

bw., (alleen in schrijftaal) 1. altijd, steeds, aanhoudend; door alle tijden heen: hij zal zijn beginselen — getrouw blijven; 2. te eniger tijd, ooit.

Lees verder
2023-06-04
Keur van Nederlandsche woordafleidingen

J.Pluim (1911)

Immer

uit ie-meer: ’t eerste lid bet. onverschillig wanneer (zie Iets) en meer bedoelt een vergr. trap van een tijdstip, dat verder dan nu is, dus een tijd in de toekomst, ’t Woord wil dus eig. zeggen: onverschillig wanneer in de toekomst, m.a.w. de geheele toekomst, altijd maar door: immer dreigend gevaar.” — Daar immer ook in e...

Lees verder
2023-06-04
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Immer

IMMER, bw. ooit, altijd; steeds, aanhoudend; van dag tot dag; door alle tijden heen : hij zal zijne beginselen immer getrouw blijven; immer hetzelfde; voor immer.

2023-06-04
Handwoordenboek van Nederlandsche synoniemen

J.V. Hendriks (1898)

Immer

zie Altijd.

2023-06-04
Geographisch- historisch woordenboek

Servaas de Bruin, D. Noothoven van Goor (1869)

Immer

zes verschillende personen in het O. T.: I Chron. 9: 12; 24: 14; Ezra 2: 37, 59; 10: 20: Neh. 3: 29; 7: 40, 61; 11: 13; Jerem. 20: 1.

2023-06-04
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Immer

Immer, *-MEER, bijw. ooit, altoos, altijd; telkens, steeds, aanhoudend; van dag tot dag; door alle tijden heen. *-s, bijw. en vw. in waarheid, zeker, zekerlijk, trouwens.

Lees verder