Wat is de betekenis van huisgezin?

2024-04-26
Algemeen Nederlands Woordenboek

Algemeen Nederlands Woordenboek (2009-heden)

huisgezin

gezin. gezin dat bestaat uit een of twee ouders die met hun kind of kinderen bij elkaar wonen; gezin. In oneigenlijk gebruik ook in toepassing op dieren. Voorbeelden: Wie minder dan 30.000 frank heeft, wordt "arm" gekatalogeerd, tussen 30.000 en het gemiddelde zitten huisgezinnen die met armoede bedreigd worden. D...

2024-04-26
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

huisgezin

huisgezin - Zelfstandignaamwoord 1. (huishouden) (familie) vader, moeder en kinderen soms worden ook de huisdieren erbij gerekend. De moeder van het grote huisgezin had het altijd druk ook op de vakantie. Woordherkomst samenstelling van huis en gezin

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Huisgezin

s.n., húshâlding, húshâlden (it), húsgesin (it).

2024-04-26
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Huisgezin

o., 1. de gezamenlijke leden van een gezin, familie: een gelukkig huisgezin', 2. vrouw en kinderen.

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

huisgezin

o. -gezinnen; familie: ouders en kinderen; een noodlijdend huisgezin.

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

huisgezin

o. (-nen) gezamenlijke leden van een gezin : ouders en kinderen vormen een -. Syn. familie.

2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

huisgezin

o., 1. de gezamenlijke leden van een gezin, familie: een gelukkig —; 2. vrouw en kinderen.

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-26
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)