Wat is de betekenis van hoorbaar?

2024-04-27
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

hoorbaar

hoorbaar - Bijvoeglijk naamwoord 1. dat wat horen|gehoord kan worden Woordherkomst Afgeleid van de stam van horen met het achtervoegsel -baar. Antoniemen onhoorbaar Verwante begrippen horen, gehoor, geluid, luisteren, toonfrequent, audio

2024-04-27
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

hoorbaar

hoorbaar - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: hoor-baar 1. wat je met het oor kunt horen ♢ wat hij zei was onhoorbaar 1. een hoorbare stilte [indrukwekkend] Bijvoeglijk naamwoord:...

2024-04-27
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hoorbaar

bn. bw., te horen, gehoord kunnen worden: het kloppen van zijn hart was hoorbaar; het geluid was nauw hoorbaar ; — hij is niet hoorbaar, hij leest of spreekt niet duidelijk genoeg om verstaan te worden; — (bw.) op voor het gehoor waarneembarewijze : mijn hart klopte hoorbaar.

2024-04-27
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hoorbaar

bn., bw.; kunnende gehoord of verstaan worden; te horen: een hoorbare klank; lees toch hoorbaar; dat is niet hoorbaar.

2024-04-27
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

hoorbaar

(’ho:r) bn. (...bare) en bw. 1. gehoord kunnende worden: een ...bare klank; lezen. 2. (alleen met ontkenning) gepast: gruweldaden niet voor een kuis gehoor.

2024-04-27
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

hoorbaar

bn. en bw., te horen, gehoord kunnende worden: het kloppen van zijn hart was —; het geluid was nauwelijks —; hij is niet —, hij leest of spreekt niet duidelijk genoeg om verstaan te worden; (bw.) op voor het gehoor waarneembare wijze: mijn hart klopte -.

2024-04-27
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 11 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-27
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Hoorbaar

HOORBAAR, bn. bw. te hooren, gehoord kunnende worden: het kloppen van zijn hart was hoorbaar; het geluid was nauw hoorbaar, nauwelijks te hooren; — hij is niet hoorbaar, hij leest of spreekt niet duidelijk genoeg om verstaan te worden. HOORBAARHEID, v.