Wat is de betekenis van hetgeen, tgeen, hetgene?

2024-04-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hetgeen, tgeen, hetgene

datgene, wat; 1. bepalingaankondigend vnw.: hetgeen waar is, is eenvoudig; 2. betrekk. vnw.: gij hebt mij bedrogen, hetgeen u eens zal berouwen.