Wat is de betekenis van hekken?

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

hekken

hekken - Zelfstandignaamwoord 1. hek hekken - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hek Verwante begrippen afrasteringen, afsluitingen, barrières, heiningen, hekwerken, roosters, schuttingen, traliehekken, versperringen

2024-04-24
Historische collectie Nederland

Rijksdienst voor het cultureel erfgoed (2019)

hekken

Hekken zijn de bewegende delen in een omheining of poort en bieden toegang tot een tuin, park, erf, begraafplaats of ander terrein. Het hek bestaat uit een samenstel van spijlen en regels, staven of tralies, is bevestigd aan stijlen en kan afgesloten worden. Een hek kan zijn gemaakt van hout of metaal en biedt doorzicht. De vorm kan variëren v...

2024-04-24
Kuifje in Vlaanderen

Michel Uyen

hekken

het hekken, de hekkens (stapelvorm van hek/hekken)

2024-04-24
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

hekken

(het, -s) hek. Onkruid, takken en andere rommel stapelen zich op voor het hekken van het waterspaarbekken. De gevolgen laten zich raden. - LN, 31-12-2002.

2024-04-24
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

hekken

Hek; - (zegsw.) het hekken aan de oude stijl laten (hangen), alles bij het oude laten. Patriotten, die liever na de omwenteling het hekken aan de oude stijl wilden laten hangen, LANGENS 1947, 75. Hijgend, met brandende ogen en wild kloppend hart liep ze het pad af naar het hekken. Daar bij de poort, achter een sierheester, bleef ze wachten,...

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Hekken

o. (-s), (gew.) hek, in ’t bijz. dat van een molenroede; — het hekken naar de wind hangen, de huik naar de wind hangen.

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

hekken

o. -s, hekkentje; zie hek.

2024-04-24
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Hekken

HEKKEN, o. (-s), (gew.) hek het hekken eener weide; (molenm.) de latten aan eene molenroede, die rechthoekig op de roede staan en die met de kruislings er tegen gespijkerde achterzoomen het latwerk voor de zeilen vormen (zegsw.) geen wind door de hekkens laten waaien, van alles partij trekken; — het hekken naar den wind hangen, de huik naar d...