Wat is de betekenis van Haus, häuser?

2024-04-29
Duits woordenboek (DU-NL)

Dr. H. W. J. Kroes (1951)

Haus, häuser

huis, woonhuis; firma, zaak; hotel; schouwburg; geslacht; hok (v. hond enz.); sein Haus bestellen, orde op zijn zaken stellen; die Dame des Hauses, de vrouw des huizes; ein großes Haus machen, op grote voet leven; ein lustiges Haus, een vrolijke ziel; ein altes Haus, een student van vele semesters; oudejaars student; altes Haus!, ouwe jongen!...