Wat is de betekenis van Hack?

(zelfstandig naamwoord) [alg.] programmeertruc, slimmigheidje, codekunstje [alg.] computerkraak, webkraak, internetinbraak - Met zo'n simpel wachtwoord en nauwelijks beveiliging moet je niet opkijken als je slachtoffer wordt van een webkraak.

(1986) (comp.) computerinbraak; het op illegale wijze binnendringen in grote computernetwerken of databanken. Dit hacken* gebeurt door hackers*. In het Engels wordt hack in deze betekenis al gebruikt sinds het begin van de jaren zestig van de twintigste eeuw. • ‘'Hacking' is Amerikaans voor het kraken van computers. Een 'hack' is een won...

Zie Hag

hack - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hacken ♢ Ik hack 2. gebiedende wijs van hacken ♢ hack! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hacken ♢ hack je?

Hack - (Eng.), computerkraak; het op illegale wijze binnendringen in grote computernetwerken of databanken. Dit backen gebeurt door hackers \ In het Engels wordt hack in deze betekenis al gebruikt sinds het begin van de jaren zestig, bij ons is het woord eind jaren zeventig ingeburgerd geraakt. Ten einde raad hebben ze dan maar zelf een hack georga...

I. houweel; houw, snede, keep || droge kuch || huurpaard, knol; broodschrijver; loonslaaf; II. als afgezaagd || huur-; hack work, broodschrijverij, werk om den brode; hack writer, broodschrijver. III. hakken, houwen, japen, kerven, inkepen || tot vervelens toe herhalen, afgezaagd maken; IV. er op in hakken (ook: hack at); (droog) kuchen.

Hack - Een rijpaard, elegant van model, geschikt voor den langen weg en met sierlijke gangen. Men spreekt wel van een parck-hack als het paard geen goed springer is en uitmunt door chic. Het is dan bij uitstek een paradepaard.

vet. Negotiator mercis vilioris.