gribes
('gri:bəs) m. (-en) → gribus.
J.H. van Dale (1898)
GRIBES, GRIBUS, v. (-sen), (gemeenz.) bouwvallig of onooglijk verblijf hij woont in eene gribus; (ook) slecht huis, hoerenkast; (ook) gevangenis, cachot in de gribus zitten; (ook) beruchte buurt dat is de gribus van Den Haag; (ook) douw maar in de gribes, pak het maar in, snaai het maar (van onbeheerd goed, waar toch geen haan naar kraait).
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: