Wat is de betekenis van goedig?

2023-03-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

goedig

goedig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: goe-dig 1. met een goed karakter ♢ Joop vindt het wel best hoor, hij is erg goedig Bijvoeglijk naamwoord: goe-dig ... is goediger dan ... het go...

Lees verder
2023-03-29
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

goedig

Bij Bredero komen wij de tot uitroep geworden verbinding Goedige Goden! tegen. De betekenis is die van grote/goeie genade! Een uitroep van verbazing, verwondering enz. Na de 17de eeuw niet meer aangetroffen.

Lees verder
2023-03-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Goedig

adj. & adv., guodlik, jobberich, jollich, gload.

2023-03-29
Humoristisch woordenboek

H. Moritsen (1939)

Goedig

Eigenschap van domme mensen, over wie men geen kwaad wil spreken.

2023-03-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

goedig

bn., bw. (goedhartig, welwillend, vriendelijk): een goedig gelaat; lief kind, sprak zij goedig.

2023-03-29
Jozef Verschueren

Jozef Verschueren (1930)

goedig

bn. en bw. (-er, -st) goedhartig. welwillend, vriendelijk: een gelaat; iets zeggen.

Lees verder
2023-03-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

goedig

bn. en bw. (-er, -st), zich goed en zacht tonend jegens anderen, zachtaardig, inschikkelijk (met bijgedachte aan zwakheid van karakter): hij kan zo echt zijn; wat is die hond —; (van het gelaat, de ogen enz.) vriendelijk, goedhartig van uitdrukking: zij heeft zulke goede ogen; (bw.) op een wijze die blijk geeft van goedhartigheid: kind, sprak...

Lees verder
2023-03-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Goedig

bn. bw. (-er, -st), (w. g.) vriendelijk, liefderijk: gelijk een goedig vader zijn kind kastijdt; — (van God) lankmoedig: zij loofden den Heere, dat hij goedig is; — toegeeflijk, zachtaardig, inschikkelijk (met bijgedachte aan zwakheid van karakter): een goedige sukkel; wat is die hond goedig; — (van het gelaat, de oogen enz.) vr...

Lees verder
2023-03-29
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Goedig

Goedig, bn. (-er, -st). *-LIJK, bijw. *-HEID, v. gmv. goedhartig, -heid.

Lees verder