goedig
goedig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: goe-dig 1. met een goed karakter ♢ Joop vindt het wel best hoor, hij is erg goedig Bijvoeglijk naamwoord: goe-dig ... is goediger dan ... het go...
Word vandaag nog lid van Ensie
Muiswerk Educatief (2017)
goedig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: goe-dig 1. met een goed karakter ♢ Joop vindt het wel best hoor, hij is erg goedig Bijvoeglijk naamwoord: goe-dig ... is goediger dan ... het go...
Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)
Bij Bredero komen wij de tot uitroep geworden verbinding Goedige Goden! tegen. De betekenis is die van grote/goeie genade! Een uitroep van verbazing, verwondering enz. Na de 17de eeuw niet meer aangetroffen.
Fa. A.J. Osinga (1952)
adj. & adv., guodlik, jobberich, jollich, gload.
H. Moritsen (1939)
Eigenschap van domme mensen, over wie men geen kwaad wil spreken.
M. J. Koenen's (1937)
bn., bw. (goedhartig, welwillend, vriendelijk): een goedig gelaat; lief kind, sprak zij goedig.
Jozef Verschueren (1930)
bn. en bw. (-er, -st) goedhartig. welwillend, vriendelijk: een gelaat; iets zeggen.
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
bn. en bw. (-er, -st), zich goed en zacht tonend jegens anderen, zachtaardig, inschikkelijk (met bijgedachte aan zwakheid van karakter): hij kan zo echt zijn; wat is die hond —; (van het gelaat, de ogen enz.) vriendelijk, goedhartig van uitdrukking: zij heeft zulke goede ogen; (bw.) op een wijze die blijk geeft van goedhartigheid: kind, sprak...
J.H. van Dale (1898)
bn. bw. (-er, -st), (w. g.) vriendelijk, liefderijk: gelijk een goedig vader zijn kind kastijdt; — (van God) lankmoedig: zij loofden den Heere, dat hij goedig is; — toegeeflijk, zachtaardig, inschikkelijk (met bijgedachte aan zwakheid van karakter): een goedige sukkel; wat is die hond goedig; — (van het gelaat, de oogen enz.) vr...
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.