Wat is de betekenis van glibberen?

2024-04-24
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

glibberen

glibberen - Werkwoord 1. met onvaste bewegingen glijden langs of met een oppervlak dat door vocht glad is De voetballer glibberde door de modder. De regenworm glibbert door het zand. Woordherkomst (freqtt) glippen met het achtervoegsel...

2024-04-24
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

glibberen

glibberde, geglibberd (herhaaldelijk uitglijden, glijdend voortschuiven): glibberen over de sneeuw; de aal glibberde uit mijn hand.

2024-04-24
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

glibberen

(glibberde, is geglibberd) [<~ glippen] 1. uitglijden op een glibberige weg: op het ijs. 2. struikelen, wankelen: op de levensweg. 3. glijdend voortschuiven: de paling glibberde uit mijn hand.

2024-04-24
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

glibberen

(glibberde, is geglibberd), (onoverg.) 1. herhaaldelijk uitglijden op een week-gladde weg; (fig.) (op de levensweg) struikelen: al glibbert hun voet, zij blijven staan; 2. glijdend voortschuiven (van iets dat glibberig is): de slang glibberde door het gras.

2024-04-24
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

2024-04-24
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-24
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Glibberen

GLIBBEREN, (glibberde, is geglibberd), herhaaldelijk uitglijden op een glibberigen weg: in die haifgesmolten sneeuw glibbert men voortdurend; — (fig.) (op den levensweg) struikelen al glibbert hun de voet, zij blijven echter staan; — (ook) glijdend voortschuiven (van iets dat glibberig is): de slang glibberde door het gras.

2024-04-24
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

Wil je toegang tot alle 9 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-24
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Glibberen

Glibberen, ow. gel. (ik glibberde, heb geglibberd), uitglijden (der voeten). *...RIG, bn. (-er, -st), glad; smerig. -HEID, v. gmv.