gemenerd, gemenerik
slecht, verachtelijk persoon; gemeen iemand. ‘Geméenerd!’ zei Koos, ‘mijn vingers kleven aan elkander.’ (Jacobus van Looy, Jaap, 1923) ‘Wat een gemenerd,’ zegt Madelief. ‘Hij wil ons die riks niet geven.’ (Guus Kuijer, Met de poppen gooien, 1975)