Wat is de betekenis van Geducht?

2023-05-29
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

geducht

geducht - Werkwoord 1. voltooid deelwoord van duchten geducht - Bijvoeglijk naamwoord 1. vrees of ontzag inboezemend

Lees verder

Direct toegang tot alle 8 resultaten over Geducht?

Word nu vriend van Ensie
2023-05-29
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

geducht

geducht - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: ge-ducht 1. wie angst of ontzag oproept ♢ hij heeft in zijn broer een geduchte concurrent Bijvoeglijk naamwoord: ge-ducht ... is geduchter dan ... ...

Lees verder
2023-05-29
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Geducht

adj. & adv., duchtich, bjuster; (adv.), omraken, omreitsen, omtinken.

2023-05-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

geducht

1. bn. (te duchten; gevreesd, ontzagwekkend): hij was geducht in de strijd; een geduchte tegenstander; een geduchte wraak; op een geduchte wijze; een geducht pak slaag; 2. bw. (op een geduchte wijze, zeer, erg): iem. geducht onder handen nemen; iem. geducht toetakelen; 3. tw.: geducht, wat een vent!

Lees verder
2023-05-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

geducht

1. bn. en bw. (-er, -st) vreselijk, vreesaanjagend, ontzagwekkend: een tegenstander; een -e nederlaag; een pak slaag; iemand af ranselen. 2. tw. ter uitdrukking van verwondering, met het bijbegrip van vrees: -! wat een boel!

Lees verder
2023-05-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

geducht

bn. en bw. (-er, -st), 1. gevreesd, vrees of ontzag inboezemend, ontzagwekkend, ontzaglijk een — tegenstander; de geduchte Armada; geduchte wapenen; er — uitzien, een ontzagwekkend voorkomen hebben; ook van zaken die iemand eigen zijn: zijn geduchte vuist; zijn naam — maken, zich de naam van een geducht persoon verwerven; machtig...

Lees verder
2023-05-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Geducht

GEDUCHT, bn. bw. (-er, -st), (van personen) gevreesd, of wel, te duchten of te vreezen, met zooveel macht of kracht voorzien of toegerust, dat men gevreesd wordt of te vreezen is, vrees of ontzag inboezemend, ontzagwekkend, ontzaglijk: een geducht medeminnaar; zijn geduchte tegenstander, Lodewijk X I; een geducht leger; de geduchte Armada; —...

Lees verder
2023-05-29
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Geducht

Geducht, bn. en bijw. (-er, -st), vreeswekkend.