Wat is de betekenis van Gaapstok?

2024-04-26
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

gaapstok

(1906) (scheldw.) gaper; nieuwsgierig persoon. • Gaapstok, znw., m. — Gaper, iemand die stokstijf staat te gapen, gaapster. 'Ne gaapstok van e meisken. Dkë jongen is toch 'ne gaapstok, hij staat overal op te gapen. Kom voort, gaapstok ! (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel....

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

gaapstok

m. (-ken) Gew. hij die stokstijf de aanwezigen staat aan te gapen.

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Gaapstok

GAAPSTOK, m. (-ken), (veroud. en gew.) iem. die in gezelschappen of openbare samenkomsten de aanwezigen stokstijf en stom zit aan te gapen; iem. die lui en werkeloos thuis zit te gapen; — (gew.) gaapstokken koopen, naar eene verkooping gaan en niet meebieden of iets koopen.