flapdrol
(1893) (scheldw.) vent van niks, iemand die niks durft, slappeling; sufferd. Vroeger een synoniem van emmer* (zie hiervoor Stoett nr. 552). Oorspronkelijk was het een Bargoens woord voor een 'meid waar geen boon aan gelegen is' (Moormann). Zie ook nog Endt (Bargoens Woordenboek). • Overwegende dat de bekl. is gedagvaard, als zoude hij op 8 Mei...