FIKSCH, bn. (-er, -t), behoorlijk, vlug; krachtig, nadrukkelijk: een fiksche klap;
— fiksche lijnen, krachtige, juist getrokken lijnen;
— flink: een fiksche jongen; eene fiksche meid;
— welvarend, gezond ik ben niet al te fiksch. FIKSCHHEID, v. vlugheid, behendigheid, knapheid; welvarendheid.