Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-08-2023

fikken

betekenis & definitie

1) (1902) (Barg.) vingers; handen. Syn.: femen*; fietsen*; jatten*.

• Wie hadt je gezeid die zak open te doen en met je smerige fikke d'ran te zitte, hè? (Frans Coenen: Zondagsrust. 1902)
• (C. Breuls: Vademecum handelend over Maastrichtsch dialect. 1914)
• Lou, een eindje verder, stond er bij te lachen en trommelde de fikken op zijn fluweel vestje, die vunze pooier. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• “Nou,” zei ik, “die uitgezemelde Lijs kan zo'n pak op z'n falie toch best gebruiken, dan weet ie tenminste wat ie krijgt als ie ooit eens trek mocht hebben met z'n mottige fikken aan mijn strikkies te komen!” (Johan Fabricius: De scheepsjongens van Bontekoe. 1923)
• fikke, handen. blef-ter of mit je fikke! Ook in ’t rijmpje:
Slaai, stokvis en andijvie, Blijf met je fikke van me lijfie! (A. Beets: Utrechtse volkswoorden en volksgezegden. 1927)
• Lammechien moet er zijn naam op zetten en 's avonds zal hij het wegstoppen, dan krijgen de broers het niet in hun fikken. (Anne de Vries: Bartje. 1935)
• „En brandde zijn fikken aan het heete water”, zei jager. (Willem W. Waterman: Wie zei dat je in dezen tijd niet kon lachen? 1944)
• Je blijft met je fikken van mijn boeltje af. (K. Norel: Engelandvaarders. 1945)
• Als we de plaatjes wilden aanraken, donderde Fijt: ‘Blijf d'r af met je fikken, of je zal 't moeten betalen!’ en zachter: ‘Da's duur spul, reken maar!’ (Ferdinand Langen: In pyama. 1946)
• Hij haalt de vissen gewoon met zijn blote fikken uit het water! (Simon Carmiggelt: Klein beginnen. 1950)
• Blijf er dan met je fikken af, jô. (Willy van der Heide: Een meesterstunt in Mexico. 1954)
• Jij houdt je fikken thuis, begrepen? (Johan Fabricius: Jongensspel. 1963)
• Het kwam hier op neer dat ze met hun fikken van het fornuis moesten afblijven. (Johnny van Doorn: Mijn kleine hersentjes. 1972)
• En waagt iemand er z'n fikken naar uit te steken, dan zul je eens wat beleven. (Johan Fabricius: Toontje Poland. 1977)
• En niet op m’n fikken pissen, hoor. (Jan Wolkers: Brandende liefde. 1981)
• … als de oorlog eenmaal over is, dan zal ik jullie eens flink verwennen dames, dan krijgen jullie bij mij een lekker kopje echte filterkoffie, daar mag de baboe met haar fikken niet aankomen, nee, hij wordt eigenhandig gezet. (Margaretha Ferguson: Chaos. 1983)
• Henk voelde zich kregelig worden. Net alsof vreemden met hun fikken aan je pleegkind willen komen! (Ben Borgart: Levend cargo. 1983)
• Die ander bleek een zakkenroller te zijn die met zijn fikken in mijn tas was aangetroffen. (Lydia Rood: Zij haar zin. 1996)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• Hij heeft toch nooit met zijn fikken van andere vrouwen kunnen afblijven? (Liza van Sambeek: Zadelpijn 2. 2004)
• ‘Ik zei toch dat je met je fikken van mijn zusje af moest blijven,’ zei Femke tegen hem. (Wanda Bommer: Boom. 2008)
• De lui rooken net zoo lang, tot ze hun fikke branden. (Friso Schotanus: De beste sigaret voor uw gezondheid. 2014)
• Ze veegde aan de zoom van mijn nachtgewaad haar fikken droog en schoon … (Pjeroo Roobjee: Composteer mij. 2019)

2) (19e eeuw) (Barg.) branden. O.a. bij Boekenoogen.

• Gooi er nog wat blokken op, tjonge, wat fikt dat lekker! (Diet Kramer: Roeland Westwout. Roman over jonge menschen. 1940)
• Als we op volle snelheid door Europoort rijden, gooien de kinderen gillend alle vuurwerk uit de auto en in de achteruitkijkspiegel zie ik hoe mooi alles fikt. Eindelijk brandt de olie huizenhoog. (Kees Simhoffer: Een geile gifkikker. 1973)
• Op een schoteltje goot hij wat petroleum, zocht op de vloer naar een oude veter, deed die erin en stak hem aan als een pit. Het fikte lekker. (Sal Santen: Een geintje. 1975)
• Die droge houten schuren, vol stro en graan, waren een makkelijke prooi van de vlammen. Dat wilde wel fikken! (Jan Cremer: De Hunnen. 1983)
• Koeweit staat te fikken.... (Martin Koomen: Geen pardon voor Portland. 1991)
• Pas maar op, als het opdroogt, beginnen je voorpoten te fikken. (Maarten ’t Hart: De nakomer. 1996)
• Zodra de kranten en de aanmaakhoutjes goed fikken, gaan er twee blokken op. (Henk Spaan: De rapen zijn gaar. 2009)
• Maar die kat dus. Die lag vast lekker op de bank te slapen toen het ging fikken. (Eva Gerlach: Overhoop. 2013)
• Hij grijpt het kussen en duwt het op het vuur, maar het kussen begint ook te fikken. (Carry Slee: Laatste vlog. 2017)

3) (2000) (jeugd) branden van cd's op de computer.

• Erg populair is het cd-branden, ook wel 'fikken' of 'toasten' genoemd. Daarmee houden tweehonderdvijftigduizend middelbare scholieren zich bezig, oftewel dertig procent van het totaal. (Vrij Nederland, 23/12/2000)

4) (17e eeuw) (< Dui. ficken) (plat) copuleren, neuken. Zie ook: fikkie-fikkie*.
'k Gaen u voore strijken En zeggen dat Sinjoor hem veerdigh maeckt tot fijken. (W. van Bruyningen: Vlaemsche Klucht van Sinjoor Jakus Smul. 1645)
• fieken: feugêln; zie ald. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Het ww. fikken komt in de bet. ‘slaan, treffen’ reeds voor in de 16de, en in die van ‘een vrouw beslapen’ in de 17de eeuw. (Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 61. 1942)
• (Hans Heestermans: Erotisch Wdb. 1980)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• (Hans Heestermans & Ditte Simons: Mokums woordenboek. 2014)

5) (1908) (Barg.) ontstelen.

• Fikken, ontstelen. Fikken met loopjes, iemand met gauwigheid iets ontstelen. (Nieuwe Venlosche courant, 13/06/1908)