Elk, elke
onbep. vnw., 1. zelfst., iedere persoon of zaak, 1°. uit een beperkt aantal: elk van hen, hunner; 2°. in het alg., ieder, iedereen: melk is goed voor elk; elk het zijne geven; — elk wat wils, voor ieder iets dat naar zijn zin is ; — versterkt tot elk en een iegelijk, (Zuidn.) elk end’een; 2. bijv., al de personen of zak...