Elk (elke), (divers)
onbep. vn., I. zelfst., iedere persoon of zaak, 1. uit een beperkt aantal: elk van hen; 2. in het algemeen, ieder, iedereen: melk is goed voor elk; elk wat wils, voor ieder iets dat naar zijn zin is; II. bijv., al de personen of zaken van de genoemde soort afzonderlijk beschouwd; aan elk hand een kind; elk overtreding wordt gestraft.