Effen, spreektaal
bw. (in niet-verzorgde spreektaal), 1. eventjes: wees nou effen stil; hij is er effen geweest; 2. net, op een kleine afstand: effen buiten de deur; — een korte tijd: ’t is effen over vieren; 3. ternauwernood : ik kan het mij nog maar effen herinneren.