compleet (kompleet)
[➝Lat.] (completer, -st), bn. en bw., 1. volledig, voltallig, ongeschonden: een — servies; dit boek is niet er ontbreken bladzijden of platen, afleveringen of delen aan; 2. geheel en al: ik was het — vergeten; 3. vrijwel, als het ware: het is — zomer.