Wat is de betekenis van biggen?

2024-04-30
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

biggen

1) (1912) (znw.) (Amsterdam) kinderen. • Ze wou d'r wroetelende biggen niet alleen laten onder Mientje-van-elf, en nog minder haar neringtje, dat juist Pinkster nog al eens wat uitgooide. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912) • (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)...

2024-04-30
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

biggen

biggen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord big

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Biggen

(bigde, heeft gebigd), (van zeugen) biggen werpen, jongen.

2024-04-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

biggen

de zeug bigde, h. (1,2), i. (2) gebigd (1 biggen werpen; 2 zich door een mensenmenigte heendringen; ook: queue maken): 1. onze zeug het ‘ebigd; 2. ze probeerden door de mensen door te biggen.

2024-04-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

biggen

('biggen) (bigde, heeft gebigd) biggen werpen : zeugen kunnen –.

2024-04-30
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Biggen

BIGGEN, (bigde, heeft gebigd), (van zeugen) biggen werpen, jongen.

2024-04-30
Prisma Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2024)