Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 11-08-2023

biggen

betekenis & definitie

1) (1912) (znw.) (Amsterdam) kinderen.

Ze wou d'r wroetelende biggen niet alleen laten onder Mientje-van-elf, en nog minder haar neringtje, dat juist Pinkster nog al eens wat uitgooide. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 1. 1912)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)

2) (1992) (ww.) (jongensspel) tegen een andere jongen opbotsen met het bovenlijf; met de heupen duwen. Wellicht al veel ouder.

• Hij wurmt zich tussen twee mensen in die met elkaar praten, bauwt ze na, duwt tegen ze op, gaat aan ze sjorren, loopt ze voor de voeten, trekt aan hun kleren, staat ze donker te beloeren, kortom, staat ‘te biggen’ – zoals zijn gedrag inmiddels wordt genoemd – en gaat daar net zolang mee door totdat iemand hem met: ‘Lázer op jij!’ tegen de muur keilt. (Yvonne Keuls: Meneer en mevrouw zijn gek. 1992)
• Echte boeren. Beginnen een beetje tegen ze aan te biggen, zo van: wat moet je nou, hè? (Robert Anker: Hajar en Daan. 2004)
• Allemaal façade en gebakken lucht als je het mij vraagt, maar ondertussen bigt hij rustig een klein kapitaal binnen. (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)
• Waarom zou ik voor een tribunaal moeten verschijnen? Ik bedoel, ik loop de hele dag braaf mijn pegels bij elkaar te biggen – dat weet jij maar al te goed, Floor –, pegels waarmee ik zo goed en zo kwaad als dat gaat vrouw en kindertjes in mijn kasteeltje tracht te onderhouden …. (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)

3) (ww.) (inf.) zich door een aantal mensen heendringen.

• Loop jij altijd tegen vrouwen aan te biggen als je lakens zoekt? (Wanda Reisel: Adam. 2019)

4) (1920+) (Groningen, inf.) braken.

• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)