Wat is de betekenis van Belenden?

2024-04-26
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Belenden

v.;aan, swette, buorje oan.

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Belenden

(belendde, heeft helend; bijna alleen als teg. deelw.), grenzen, palen, gelegen zijn aan: de belendende percelen, een belendend vertrek, huis; — de belendende aanhorigheden, ap- en dependentiën.

2024-04-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

belenden

het belendde, h. belend (grenzen aan inz. als tegenw. deelw.).

2024-04-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

belenden

(bə’lendən) (belendde, heeft belend) [land] grenzen.

2024-04-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Belenden

(belendde, heeft belend; bijna alleen als teg. deelw.), grenzen, palen, gelegen zijn aan: de belendende percelen, een belendend vertrek.

2024-04-26
Etymologisch Woordenboek

Amsterdam University Press (2024)

2024-04-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Belenden

BELENDEN, (belendde, heeft belend), grenzen, palen aan de belendende perceelen, een belendend vertrek, huis; — de belendende aanhoorigheden, apen dependentiën; — (gew.) belanden. BELENDING, v. (-en), aangrenzend huis, perceel; — zonder gevaarlijke belendingen, gewone term in brandverzekeringpolissen.

2024-04-26
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Belenden

Belenden, ow. gel. (ik belendde, heb belend), grenzen -, palen aan; een -d vertrek, -d huis, de -de aanhoorigheden, ap- en dependentiën. *...ING, v. (-en).