beestje
(1937) (Barg.) dubbeltje. • (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • (H. Beem: Sje-eriet. Resten van een taal. Woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch. 1967)
Marc De Coster (2020-2024)
(1937) (Barg.) dubbeltje. • (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • (H. Beem: Sje-eriet. Resten van een taal. Woordenboekje van het Nederlandse Jiddisch. 1967)
Wiktionary (2019)
beestje - Zelfstandignaamwoord 1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord beest ♢ Mijn hond is altijd een braaf beestje geweest, maar nu had hij toch iemand gebeten. 2. (zelfstandig verkleinwoord) een klein diertje, insect, bacterie, worm ♢ Er z...
Van Dale Uitgevers (1950)
o. (-s), 1. klein beest; als aanspraak tot een huisdier: braaf, mijn beestje ! — beestjes hebben, luizen; (Zuidn. ook) met de jicht gekweld zijn; — het is de aard van ’t beestje, dat is zo zeer met hem vergroeid, dat er weinig aan te veranderen valt; — het is een mager beestje, er is niet veel van...
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
o. (-s), klein beest; als aanspraak tot een huisdier: braaf, mijn beestje!; beestjes hebben, luizen; het is de aard van ’t beestje, dat is zozeer met hem vergroeid, dat er weinig aan te veranderen valt; het is een mager beestje, er is niet veel van te halen; ook: het heeft niet veel te betekenen; een oud beestje, een oud antiek voorwerp, o.a....
J.H. van Dale (1898)
BEESTJE, o. (-s), klein beest; beestjes hebben, luizen hebben; (Zuidn, ook) met de jicht gekweld zijn; — een beestje houden, een varken vetmesten om dat later voor eigen gebruik te slachten; — het is de aard van ’t beestje, dat is zoozeer met hem vergroeid, dat er weinig aan te veranderen valt; — het is een mager beestje,...
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: