bedoening
1) (19e eeuw) (inf.) gedoe, drukte; opschudding, commotie, gang van zaken; moeilijk te verrichten werk. • (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897) • “Hij stinkt,” zei de man nuchter, en mompelend van “wat een mooie bedoening, wat ”n kelerezootje,” ging ook hij weer in de stoel zitten. (Jan Cremer: Ik...