1) (19e eeuw) (inf.) gedoe, drukte; opschudding, commotie, gang van zaken; moeilijk te verrichten werk.
• (G.J. Boekenoogen: De Zaansche volkstaal. 1897)
• “Hij stinkt,” zei de man nuchter, en mompelend van “wat een mooie bedoening, wat ”n kelerezootje,” ging ook hij weer in de stoel zitten. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• (G.J. Boekenoogen en K. Woudt: De Zaanse volkstaal. 1821-1971)
2) (1970) (inf.) interieur, inrichting, meubelen, spullen.
• Ze hadden voor ons en ons schamele bedoeninkje een plek weten te vinden op een schuit.... (Neel Doff: Dagen van honger en ellende. 1970)
• Wekenlang zocht zij haar heil aan de kust. Haar bedoeninkje liet zij verkommeren. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)
3) (1940) (inf.) bedrijf, boederij. Afgeleid van het werkwoord 'bedoen' (zich kunnen redden). Vandaar: plaats waar hard gewerkt wordt.
• Hij wil vrij zijn, hij wil zijn bedoening op een stevige grondslag bouwen. (Jan Mens: De gouden Real. 1940)
• Zo huurde Tames Schot, wonend in een klein arbeidershuisje, niet ver van Lindenhof gelegen, elk jaar dezelfde stukken dijkberm, die zich links en rechts van z'n bedoeninkje uitstrekten. (N.J. Groot: Westfries winterboek 't Rad van avontuur. 1947)
• Cor heeft daar 'n aardige bedoening (bedrijfje, boerderijtje, enz .). (H. Langedijk: Hé is dat Westfries? 1963)
• Bedoening, bedrijf, boerderij. Zegsw. 'n leuke bedoening, een raar gedoe, een vreemd huishouden. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• (T. van Veen: Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)
• Zíj doet wat de anderen daar niet of nauwelijks meer doen: ze denkt na over haar bestaan en zelfs over haar toekomst, ze gooit haar kont tegen de krib, want ze wenst niet het onderspit te delven. En als ze dan toch het onderspit moet delven, dan niet in Statenkwartier, maar in haar ‘eigen bedoeninkje’, waar ze tenminste haar eigen geluiden hoort en haar eigen luchtjes kan opsnuiven. (Yvonne Keuls: Meneer en mevrouw zijn gek. 1992)
• Nu heeft Bastiaanse nieuw gebouwd; windmolens op het erf staan de benodigde energie bij elkaar te draaien; vijf mensen in dienst; 'ons bedoeninkje' had geen toekomst meer. (Herman Verbeek: Groen logboek. 1993)
• Zijn acht kinderen zijn allemaal getrouwd en hebben het goed (huizen met zwembad) en hij heeft zelfs al een paar achterkleinkinderen, maar die zie je nooit en toen hij uit het ziekenhuis kwam (na een auto-ongeluk en een paar operaties zo’n drie jaar geleden) en met de ambulance thuis werd gebracht, heeft hij zich naar ons toe laten brengen en is na ‘aflevering’ pas op z’n twee krukken naar zijn eigen bedoeninkje gestrompeld. (Willem Nijholt: Met bonzend hart. Brieven aan Hella S. Haasse. 2011)
• En op de hoeve van Melle Postema, een klein uur gaans van Geertjes bedoeninkje verwijderd, lag op ditzelfde moment een jonge vrouw die zich eenzaam voelde... (Henny Thijssing-Boer: In de schaduw van een kind. 2015)
• 'Uiteindelijk heeft hij zichzelf ermee gehad,' zei hij ernstig tijdens ons lopen, 'want elke andere week kwam hij om een nieuwe staatskaart, dus mooi dat hij zijn eigen vuige bedoeninkje bedrijft en me er daarom bij gelapt heeft, maar nu zelf zonder staatskaarten zit. (Aukelien Weverling: In alle steden. 2017)
• De laatste weken zag hij mensen zijn bedoeninkje passeren die er anders regelmatig binnenvielen voor een broodje, kletspraat of een tasje koffie; sommigen schuchter, anderen met opgetrokken neus, een enkeling ronduit vijandig ...(Ernst Bergboer: Het Prullarium. 2017)
• Natuurlijk, hij had Elly nog. Hoe vaak had hij er niet aan gedacht met haar een nieuw leven te beginnen, zeker nadat haar man was verongelukt. Maar nu met de jaren het lichamelijke gedoe er steeds minder toe deed, was hij toch blij dat ze haar eigen bedoeninkje had. (Pim Hermans: Dooie dagen. 2017)
• Die ambitie gaat ten koste van de arme lui die achter het Coolvest hun armetierige bedoeninkjes hebben. (Dick Scholten: Betaalde troost. 2018)