ALLEDAAGSCH
Alledaagsch bn. (-er, -t, meest omschreven), alledaagsche koorts, die zich dagelijks herhaalt; alledaagsche kleeren, daagsche; — zeer gewoon, niet merkwaardig, zich door niets onderscheidende, niet uitmuntend (geringschattend gezegd): een alledaagsch gezicht; alledaagsche gezegden, voorvallen; een alledaagsch dichter.