Afstelen
(stal af, heeft afgestolen), 1. een gedeelte wegstelen : van het geld dat op tafel lag zijn tien gulden afgestolen; 2. iem. iets afstelen, het hem door diefstal ontnemen, heimelijk ontvreemden; — (fig.) hij mag mij afgestolen worden, ik wil hem gaarne missen (van iem. gezegd op wiens bijzijn men niet gesteld is).