afknapper
1. (1962) (oorspr. jeugd) teleurstelling; zware tegenvaller. Syn.: afplasser*; jas*; raggeling*; sof*; zeperd*. In het Engelse slang: bummer. • De wereld een afknapper, maar wij lachten er nog om: uitverkoren, en voor één seizoen ingewijde barbaren. (Simon Vinkenoog: Hoogseizoen. 1962) • Jao, zegt ze, 't is warem, een duide...