Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Zeeschildpadden

betekenis & definitie

Het zijn maar enkele soorten die de warme wereldzeeën bevolken. De ►soepschildpad is de bekendste – en uit culinair oogpunt meest geliefde.

Een ook in wat koelere streken voorkomende soort is de valse of onechte karetschildpad, een carnivoor die waarschijnlijk om die reden niet zo smakelijk van vlees is als de soepschildpad – voor het dier een gelukkige omstandigheid. De kleinste van deze kolossen is de bastaardschildpad die een schildlengte haalt van maximaal zeventig centimeter. Een net zo bekende als de soepschildpad is de ►karetschildpad – niet om zijn vlees maar om de ‘karet’, de platen van zijn schild waarvan allerlei schildpadvoorwerpen, voornamelijk kammen, werden gefabriceerd. Een andere in zee levende schildpad, de enige vertegenwoordiger van een aparte onderorde, is de lederschildpad. Hij is niet alleen de grootste van alle schildpadden – twee tot drie meter lang – maar ook het zwaarste reptiel – 500 kilo en soms meer – dat wij kennen. Ofschoon hij in praktisch alle tropische zeeën voorkomt en in feite de grootste verspreiding heeft van de zeeschildpadden, vindt men hem nergens in grote aantallen en kan men hem rustig zeldzaam noemen.

In principe komen de zeeschildpadden wat leefwijze betreft aardig overeen. De soepschildpad is de enige die zich hoofdzakelijk met plantaardige kost voedt, speciaal wieren, de andere verorberen vissen, schaaldieren en dergelijke. Allemaal worden ze om de een of andere reden ernstig vervolgd, is het niet om het vlees of de schilden, dan wel om de eieren die bij de inheemse bevolkingen overal ter wereld zeer geliefd zijn. Door industrialisatie, watervervuiling, uitbreiding van badstranden en aanleg van kustwegen zijn bovendien vele broedplaatsen weggevaagd. Gelukkig worden thans in vele delen van de wereld maatregelen genomen om de schildpadden voor de ras dreigende ondergang te behoeden. Er worden omheinde, zwaar bewaakte en wetenschappelijk geleide broedplaatsen ingericht.

Op sommige plaatsen heeft men grote tanks, waarin de jonge schildpadjes een tijd blijven tot ze groot genoeg zijn om de ergste gevaren van de zee beter te kunnen doorstaan. Eieren worden bij tienduizenden opgekocht van de plaatselijke bevolking, bij voorkeur als ze op de nestelplaatsen nog onder het zand zitten waar ze door de wijfjes zijn gelegd.

Ook wat voortplanting betreft gedragen de verschillende soorten zich vrijwel gelijk. In een bepaalde tijd van het jaar, meestal aan het begin van het regenseizoen, komen ze van heinde en ver naar de broedplaatsen. Dat zijn maar betrekkelijk kleine stukken strand die overal in de tropische wereld gevonden worden. Aan de kusten van het vasteland worden ze steeds zeldzamer; vele liggen op de stranden van kleine en heel kleine eilanden, waarvan er nog een heleboel onbekend zijn. Voornamelijk ’s nachts ‘hijsen’ de wijfjes zich moeizaam op het strand. Door zich in het zand af te zetten met de krachtige tot roeispanen omgevormde voorpoten en deze gelijktijdig naar voor en naar achter te bewegen, gaat het dier schoksgewijs vooruit, een breed spoor in het zand achterlatend dat op de afdruk van rupsbanden lijkt.

Af en toe wordt er een paar minuten gepauzeerd waarbij de schildpad diepe zuchten slaakt. Zuchten van inspanning, zowel door het zware ‘loopwerk’ als het feit dat het dier geregeld het lichaam moet opheffen om adem te halen. Een op de buik liggende volwassen zeeschildpad is namelijk zo zwaar – tot 300 kilo – dat de eigen ademhaling wordt belemmerd. Het dier moet zich dus steeds een stukje omhoog duwen om de longen gelegenheid te geven lucht in te zuigen. Gevangen zeeschildpadden, zo zegt men, verstikken spoedig als ze op het droge blijven liggen; het is vooral daarom dat ze door schildpadvangers op de rug worden gekeerd; zo kunnen ze dagenlang in leven blijven tot de vangers ze komen ophalen.

Over het algemeen heet het dat zeeschildpadden zelden aan land komen; de wijfjes om eieren te leggen en beide seksen soms, op afgelegen eilandjes, om te zonnen. Er zijn vele gevallen bekend, onder andere op de Hawaiïeilanden, dat ze geregeld bij tientallen overdag op het strand liggen te slapen. En dit is eigenlijk heel vreemd daar, zoals hiervoor al is gezegd, gewoonlijk wordt aangenomen dat de dieren zo zwaar zijn dat ze, op de grond liggend, moeilijk of helemaal geen adem kunnen halen en verstikken. Of het bij de op het strand slapende exemplaren misschien om jonge dieren gaat, is niet bekend.

Een flink stuk boven de vloedlijn maakt het wijfje eerst een ondiepe, brede kuil. Met krachtige slagen van de voorpoten wordt het zand ver naar achteren gesmeten tot, op een diepte van een centimeter of zestig tot tachtig, vochtig zand wordt bereikt. Dan komen de achterpoten in actie. Met wrikkende bewegingen wordt ook aan de achterzijde het zand onder de schildpad weggewerkt, tot het dier helemaal in de zelfgegraven kuil ligt. Vervolgens nemen de achterpoten, die dan een soort ‘handje’ vormen, om beurten een flinke hap zand dat aan beide zijden van het achterlichaam tot een wandje wordt opgebouwd. Onder de cloaca van de schildpad – de uitmonding van het lichaam door welke de eieren worden gelegd – ontstaat zo een gat van dertig tot vijftig centimeter diepte.

Daarin komen de eieren te liggen, al gauw 40, maar het kan best oplopen tot om de honderd; er zijn nesten gevonden met bijna 200 exemplaren. Het zijn ronde, op pingpongballetjes lijkende dingen met een leerachtige schaal, in grootte variërend – afhankelijk van de soort – van 35 tot 60 millimeter. Ze komen snel na elkaar te voorschijn en binnen korte tijd, vijf à tien minuten, is het gat vol. Zorgvuldig dekt het wijfje de zaak met zand dicht en slingert met haar poten zand in alle richtingen om de sporen van het nest uit te wissen. Daarna scharrelt ze direct, luidkeels zuchtend, terug naar zee. Niet voor lang.

Na een paar weken keert ze terug om nog een portie eieren te leggen – wat zich nog een aantal keren kan herhalen, soms vier of vijf maal. In totaal legt ze zo zeker een 400 eieren in het zand; er zijn gevallen bekend waarin een wijfje er in één seizoen meer dan 1000 produceerde.

Voor haar zit het er nu voorlopig op. Het is niet onmogelijk dat ze eerst nog paart met de vlak langs de kust in zee heen en weer koersende mannetjes. Dan vertrekt ze – en niemand weet waarheen en waarom. Een op het eiland Ascunsion gemerkt exemplaar werd 2200 kilometer verder langs de Braziliaanse kust teruggevonden. Een soepschildpad die aan de Zuidarabische kust van een merkplaatje werd voorzien, bleek binnen een paar maanden een afstand van 750 kilometer te hebben afgelegd; een ander werd aan de oostkust van Afrika gesignaleerd, 2400 kilometer van het punt van uitgang. Waarheen en hoe ver ze ook gaan, na drie of vier jaar keren ze naar hun broedplaatsen terug om opnieuw eieren te leggen.

Even geheimzinnig als het leven der volwassen dieren is dat van de jonggeborenen die op een goede dag, meestal binnen de twee maanden – plaats, jaargetijde en temperatuur zijn van invloed – uit hun eischaal kruipen. Als ze het doen, want de eieren zijn niet alleen een geliefkoosde buit van de mens maar ook van talloze dierlijke rovers, vooral kleine katachtigen, die de eieren uitgraven.

De geboorte gaat gepaard met een enorme worsteling zoals we in Artis bij ►soepschildpadden hebben gezien. In de natuur zitten de nietige diertjes onder een dikke laag zand, vaak van meer dan vijftig centimeter, waar ze zich moeten uitworstelen. In de nestkuil, daar diep onder het zand, kruipen de diertjes vrijwel gelijktijdig uit hun eischaal. Boven op elkaar liggend wachten ze een tijdje, levend op de zuurstof die in de eieren aanwezig is. Wanneer er één plotseling met de flippoten begint te maaien, doen ze op slag allemaal mee. Daardoor krabben ze zand van wanden en plafond van de nestholte, dat tussen de diertjes door naar de bodem zakt en deze aldus verhoogt.

Op die wijze rijzen ze en masse langzaam maar zeker naar boven, eischalen, onbevruchte en nog niet uitgekomen eieren alsmede te zwakke jongen achterlatend. Een paar centimeter onder de oppervlakte rusten ze en wachten ze tot het donker is. En dan ontplooit zich een enorme activiteit. Ze breken door het laatste laagje zand heen en hollen rechtstreeks naar zee, ook als die achter zandheuvels verborgen ligt. Vermoedelijk worden ze geleid door licht van een bepaalde golflengte, zoals dat ontstaat door de reflectie van de zee. Door beide ogen geleid, trekken ze naar het centrum van de breedste en meest heldere strook aan hun horizon – en dat zal altijd de zee zijn.

Het is een ware wedloop met de dood want alom wachten scharen rovers, ook vogels, de smakelijke hapjes op. Het water geeft al evenmin veiligheid; daar openen zich de begerige kaken van allerlei vissen die in de scharen nog zachte schildpadjes een waar luilekkerland vinden. Het is maar een heel klein percentage, minder dan één procent, vermoedelijk zelfs maar één promille, dat de open zee bereikt en de kans krijgt op te groeien. Dat vele zijn voorbestemd om ten onder te gaan, blijkt overigens wel uit het enorme aantal eieren dat een wijfje legt; er wordt op een groot verlies gerekend. Waar die overlevenden blijven, is een raadsel. Ofschoon ze bij tienduizenden in open zee moeten rondzwemmen, worden ze – behoudens een enkele uitzondering – nooit eerder gesignaleerd dan wanneer ze al flink uit de kluiten zijn gewassen en een kilo of twee, drie zwaar zijn.

In sommige streken ziet men ze pas weer als ze vrijwel volwassen zijn. En dat is na een jaar of zeven, acht.

Door de eeuwen heen vormen schildpadeieren voor miljoenen mensen een belangrijk deel van het menu. De westerling is er niet zo dol op omdat het eiwit bij het koken glazig blijft. Hij houdt meer van het schildpadvlees – dat daarentegen in vele streken door de inlandse bevolking niet wordt gegeten omdat niemand het er in zijn hoofd zal halen, een schildpad te doden – de kip met de gouden eieren te slachten.

Alleen al voor die miljoenen, die voor hun voeding in belangrijke mate van de schildpadden afhankelijk zijn, is het van groot belang dat de dieren internationaal beter beschermd worden. Wanneer er voldoende medewerking is, behoeft die bescherming geen ernstige moeilijkheden op te leveren. De broedplaatsen zijn naar verhouding heel klein. Op een eilandje bij Borneo is de strook maar ongeveer honderd meter lang en tien meter breed. In één jaar werden er echter meer dan een half miljoen eieren opgegraven! Het overgrote deel kan aan de bevolking ten goede komen. Het restant kan men, onder streng toezicht, laten uitkomen.

Wanneer men de jonge dieren dan bovendien nog zo lang in speciale bassins houdt tot ze voor de meeste vijanden in zee te groot als prooidier zijn, kan de dreigende ondergang der zeeschildpadden misschien worden voorkomen. Men zal daarbij echter de volle medewerking van plaatselijke autoriteiten moeten hebben – en dat zal helaas veelal op onoverkomelijke bezwaren stuiten.

< >