Al zijn ze heilig, al mag niemand ze doden, al hebben ze de volledige vrijheid, toch zijn de honderdduizenden zeboes die in de steden van India rondzwalken, het verkeer blokkeren, hun dutje op de trambaan doen, beklagenswaardige dieren. Niemand jaagt ze weg, iedereen wacht geduldig tot ze opstaan en uit de weg gaan.
Maar ook niemand geeft ze te eten. Dat moeten ze zelf opscharrelen, in de vorm van allerlei afval, tot papier toe, ‘voedsel’ dat zelfs voor de armste bevolking niet meer bruikbaar is. De ‘heilige’ zeboes sterven dan ook een langzame en afschuwelijke dood. Ze zijn de heilige paria’s van India, te oud om te werken of om melk te geven en daarom letterlijk op straat gezet, want ze mogen niet worden gedood. Ook niet ten behoeve van de hongerende bevolking. Op andere plaatsen, waar men ze niet om hun heiligheid maar om hun bruikbaarheid houdt, staan ze hoog in aanzien als rij-, trek- en slachtdier. En bij een goede verzorging produceren ze ook nog een behoorlijke melkgift. In een groot gebied dat zich uitstrekt van China tot in Afrika, houdt men ze al duizenden jaren als huisdier, zoals wij onze koeien. Overal waar gewone runderen het wegens te hoge temperaturen, te grote vochtigheid, veeziekten of te schrale begroeiing niet kunnen bolwerken, zijn zeboes ingevoerd als gebruiksvee. Ze zijn op vele plaatsen in de wereld – in de zestiende eeuw zelfs al in Zuid-Amerika, later ook in Texas en aangrenzende staten – met allerlei rundersoorten gekruist. Het begon reeds in het Oude Egypte, waar ze onder meer met Afrikaanse langhoornrunderen werden vermengd.
De nakomelingen daarvan hebben een duidelijk stempel op de hele Afrikaanse veestapel gezet. Het meest sprekende voorbeeld is het ►watoessirund. Maar ook in de kudden koeien die door Europese farmers worden gehouden, is het zeboebloed onmiskenbaar aanwezig. Het is in Afrika niet vreemd, runderen te zien grazen die duidelijk de tekening hebben van Hollands-Fries vee, maar tevens de typerende nekbult van de zeboe. Een Hollandse koe zou er in de hitte en op het dieet van droog, hard gras niet kunnen aarden; het mengras doet het echter uitstekend en heeft het enorme aanpassingsvermogen van de zeboe en de grote melkgift van de koe in zich verenigd. En is bovendien goed bestand tegen veeziekten.
Naar alle waarschijnlijkheid stammen de zeboes af van uitgestorven oerrunderen; de domesticatie daarvan moet al vele duizenden jaren geleden in Azië hebben plaats gehad. Op hun beurt zijn de zeboes de stamouders van ongeveer alle huisrunderen in Azië en Afrika die niet direct van de wilde buffels afstammen. En ook die rassen bezitten een zekere hoeveelheid zeboebloed.
Een goede 5000 jaar geleden reeds schijnen de bewoners van Voor-Indië zich te hebben toegelegd op het kweken van bijzonder fraaie zeboerassen. Ook nu kent men nog talrijke rassen, variërend van de fraaie, grote Nellore-zeboes tot dwergvormen, die veelal op Ceylon worden gekweekt. De meest voorkomende kleur is licht grijs met wit, maar er komen ook andere kleuren voor, tot bont toe. De dwergrassen zijn dikwijls zwart. Het meest karakteristieke van de zeboe zijn de vaak grote nekbult, de kossem – een huidplooi aan de keel – de grote veelal afhangende oren en de naar verhouding vrij lange poten. De rugbult bestaat niet uit vet zoals soms wordt gedacht, maar uit spieren en is een duidelijke ‘versiering’, een secundair geslachtskenmerk.
■ Afm. zeer variabel, van dwergrassen, schouderh. 90 cm, tot zeer groot, schouderh. 1.80 m, m.i.v. de bult.
Veelal grijs, ook andere kleuren, van wit tot zwart en gevlekt.
Voedsel: Plantaardig, vooral gras.
Draagtijd 9-10 mnd; gewoonlijk 1 jong.
Worden, door typerende bult op rug, ook bultrunderen genoemd. Bult bestaat uit spieren en is niet meer dan secundair geslachtskenmerk. Ander kenmerk is de grote halskwab of kossem, een huidplooi aan de keel. Vooral de grote Nellore-zeboe wordt vaak voor kruisingen ter verbetering van andere runderrassen gebruikt.
Zebu • Zebu • Zébu indien
Bos indicus, B. primigenius taurus.