Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Yak

betekenis & definitie

Een van de weinige dieren die, zover men weet, zelden of nooit in wilde vorm in een dierentuin hebben geleefd – misschien in Peking – is de yak, het Tibetaanse rund. De tamme vorm, veelal ook bromrund genoemd door het brommende geluid dat hij in tegenstelling tot zijn wilde neef maakt, ziet men er vrij vaak.

Het zijn wat slordig uitziende, tamelijk goedmoedige dieren met een lange, bijna tot op de grond afhangende vacht, een erfenis van hun wilde verwant. In afmeting en kleur verschillen de tamme yaks dikwijls sterk van elkaar; meestal zijn ze kleiner dan een gewone koe. In hun geboortestreken, voornamelijk Tibet, worden ze speciaal wegens hun ongevoeligheid voor kou als huisdier gehouden. Ze leveren niet veel maar wel erg vette melk waarvan boter en kaas worden gemaakt. Ook hun vlees wordt gegeten, zij het dat daarvoor gewoonlijk alleen de oudere en voor andere doeleinden nutteloze exemplaren worden gebruikt. Van hun lange vacht, die men gewoonlijk eens per jaar afscheert, worden allerlei goederen geweven, van dekens tot tenten.

In hun hooggelegen woongebieden zijn ze ideale last-, trek- en zelfs rijdieren, die moeiteloos over de steilste bergpaden trekken. Hun gedroogde mest tenslotte, wordt als brandstof gebruikt. De wilde yak van de Tibetaanse hoogvlakten, die nog maar sporadisch voorkomt en de laatste jaren op zorgwekkende wijze is vervolgd, staat wat zijn voortbestaan betreft aan het randje van de afgrond. Omwille van de huid en de vacht, en om het vlees van hun tamme yaks te sparen, hebben de Tibetanen veel jacht op de dieren gemaakt. Met hele karavanen trokken ze er maandenlang op uit om de reusachtige dieren op de slecht bereikbare hoogvlakten neer te schieten. Een aantal tamme yaks zorgde voor het transport van de buit; het vlees werd in de zon gedroogd en aldus voor later gebruik geconserveerd. Van de zware huid werden zadels, laarzen en touw gemaakt, de staart deed dienst als vliegenverjager of speelde een rol bij religieuze ceremoniën.

Thans heet het dier in zijn woongebieden beschermd te zijn, maatregelen waarvan de nomadenvolken, die over moderne vuurwapenen beschikken, zich niets aantrekken. In de onherbergzame gebieden is controle trouwens onmogelijk. Het is heel moeilijk te schatten, hoeveel exemplaren er nog leven – ze trekken steeds zo ver mogelijk van de mens vandaan – maar het zal met een paar duizend wel bekeken zijn. Een weinig hoopvol aantal.

De stieren zijn kolossale dieren van ver over de drie meter lang en een schouderhoogte van tegen de twee meter. Vooral de oude stieren zijn erg agressieve knapen die door de plaatselijke bevolking met ontzag worden bejegend. De zware kop is getooid met een paar krachtige hoorns van tachtig tot negentig centimeter lengte, die beslist niet alleen als sieraad dienen. Hoe traag ze onder normale omstandigheden ook lijken, als ze in het nauw worden gedreven schijnen ze razendsnel te kunnen aanvallen. Talloos zijn de verhalen over de stieren die over de hoogvlakte rondliepen met de witgebleekte schedels van hun slachtoffers nog om de hoorns. Waar of niet, de lugubere verhalen tonen wel aan, voor welk een woest dier de Tibetanen de yak houden.

Buiten hun hoorns hebben de yaks nog een paar aanvals- en verdedigingsmiddelen: ze kunnen uitstekend en hard schoppen en afschuwelijk bijten. De koeien zijn aanmerkelijk kleiner dan de stieren, in tegenstelling tot de tamme vorm, waar vaak weinig grootteverschil tussen de seksen bestaat.

De schamele restanten wilde yaks leven op grote hoogten, zo tussen de 4000 en 7000 meter, op kale, armoedige gronden in een veelal bar klimaat. De dieren zijn daar op berekend; ze zijn buitengewoon hard en kunnen dank zij de dikke vacht heel lage temperaturen verdragen, tot vijftig graden Celsius onder nul. Van de warmte houden ze niet; ze schijnen er zelfs niet goed tegen te kunnen want wanneer het ’s zomers op hun weidegrond te warm wordt, trekken ze zich boven de sneeuwgrens terug. In de winter wordt dikwijls honger geleden; vele oude en zwakke exemplaren komen dan om het leven.

Ze leven in kleine of – als er althans voldoende zijn – in grote kudden, bestaande uit wijfjes, jonge stieren en kalveren. De volwassen stieren trekken alleen of in kleine groepjes rond en komen alleen in de bronsttijd naar de wijfjes. Dan wordt er door de mannetjes fiks gevochten, waarbij heel wat verwondingen worden opgelopen die echter in de zuivere atmosfeer snel genezen en zelden fataal zijn.

Totale lengte wilde yak 4.25-4.50 m; staart 90-100 cm; schouderh. 1.60-2 m; gew. 1000 kg, zeer grote zelfs tot 1500 à 2000 kg. Hoorns 60-100 cm lang: record 101 cm, omtrek aan basis 46 cm. Wijfjes veel kleiner, hoogstens 300-350 kg. Afm. tamme yak ong. helft van wilde.

Wilde: de 50 cm lange schouder-, buik- en staartharen zwart, rest donkerbruin. Tamme: van lichtgeel tot zwart, ook gevlekt.

Voedsel wilde: Gras, bladeren; zoutkorsten op grond; sneeuw als er geen water is. Tamme: rundervoedsel.

Draagtijd 258-304 d, gew. 1 jong.

Zie ook runderen.

Yak • Yak • Yack

Bos mutus (wilde); Bos m. grunniens (tamme).

< >