Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Tedalschaap

betekenis & definitie

Ofschoon hun naam anders suggereert, zijn tedals of manenschapen geen schapen. En ook geen geiten, al lijken ze daar veel op.

Echte geitebokken hebben klieren die voor de verspreiding van het penetrante bokkeluchtje zorgen, organen die de tedals missen. Om deze en andere redenen heeft men de tedals ingedeeld in een groepje, tussen de schapen en geiten in. Hun natuurlijke woongebied zijn de kale berggebieden en hoogvlakten rondom de Sahara, van Atlasgebergte tot in Soedan. Het zijn, ondanks hun wat zware bouw, uitstekende klimmers en springers, goed aangepast aan de rauwe omstandigheden in hun vaderland. Hoe ze er in de natuur voorstaan, is niet precies bekend; wel komen er uit verscheidene streken, zoals de Soedan, alarmerende berichten die over een snelle teruggang spreken. Hun woongebied is voor de mens moeilijk toegankelijk. Ze zijn buitengewoon schuw en zijn bovendien door hun bruingele kleur uitstekend gecamoufleerd tegen de achtergrond van evenzo getinte rotsen, zodat alleen een zeer geoefend oog ze kan ontdekken. Tedals kunnen het lang zonder water stellen; in voorjaar en zomer schijnen ze vrijwel te kunnen volstaan met dauw en het vocht dat sappige bergplanten opleveren. ’s Winters, wanneer alles droog is, wordt het moeilijker. Dan trekken ze naar de zeer beperkt aanwezige drinkplaatsen. Maar die zijn ook voor de menselijke bewoners met hun troepen huisgeiten van levensbelang.

Met als gevolg het conflict tussen de mens en het wilde dier, dat de laatste helaas wel moet verliezen. Hun toekomst in het wild ziet er dan ook heel somber uit.

Het grootste deel van het jaar leven tedals solitair. Alleen in de bronsttijd zoeken de bokken de wijfjes op. De jongen, vaak tweelingen, zijn prachtig aan het bergleven aangepast. Binnen een kwartier lopen ze al kwiek met de moeder mee en na een dag springen ze als volleerd op en van de rotsen.

Totale lengte 1.60-1.85 m; staart 20-25 cm; schouderh. 90-110 cm; gewicht 80-120 kg; hoornlengte 50-70 cm, record 85 cm. Lange, bijna tot de grond reikende manen aan hals en ellebogen. Wijfje kleiner.

Grauw rood- tot geelbruin.

Voedsel: Harde grassoorten, kruiden enz. van berggebieden.

Draagtijd ong. 160 d; 1, vaak 2 jongen. Kunnen na dag klauteren. Worden 5-6 mnd gezoogd, maar beginnen 1-2 weken na geboorte zelf ook al te knabbelen.

Planten zich goed voort in gevangenschap; kunnen 15 à 16 j worden; max. in Artis 16 j en 6 mnd. In wild uitgezet in Californië en Nieuw-Mexico. Zie ook schapen en geiten.

Barbary Sheep, Arvi Sheep • Mähnenschaf • Mouflon à manchettes, Aoudad

Ammotragus lervia.

< >