Het is steeds weer een lust voor het oog, in het Afrikaanse landschap een groep struisvogels te ontdekken. Slechts zelden heb ik ze in een willekeurig groepje bijeengezien.
Of het er nu drie waren of twintig, vrijwel altijd liepen ze in vrijwel rechte lijn naast elkaar, een uiterst effectieve manier om voedsel te zoeken zonder risico te lopen om op de afgegraasde grond van een collega te komen. En tevens de beste methode om vluchtend kleine gedierte – knagertjes, insekten – te pakken te krijgen. Want ook zo’n hapje blijken de struisvogels op hun tijd niet te versmaden, al gaat de vangst ervan nogal onhandig. Om de snel heen en weer rennende buit te bemachtigen, moeten de naar verhouding veel minder wendbare vogels, de blik op de grond gericht, vreemde stappen en sprongen doen die op een toeschouwer een nogal lachwekkende indruk maken. Helaas heb ik er geen enkele keer de broedtijd meegemaakt en heb ik het moeten doen met ouders en een groepje halfwas jongen. Maar ook buiten die periode is het de moeite waard, de kolossale dieren – de grootste nog levende vogels die wij op aarde kennen – te observeren.
Dat goed te doen is overigens niet zo eenvoudig en vereist een jarenlange studie want de leefwijze van struisvogels is heel wat ingewikkelder dan men tot nu toe aannam. Het grootste deel van het jaar trekken de dieren in groepjes of groepen rond, die zich tijdelijk onderling aaneen kunnen sluiten tot troepen van vele honderden exemplaren. Een aantal leden van zo’n groep of groepje hebben meestal wel een bepaalde familieband, maar erg vast is die niet. Er trekken dieren weg, andere sluiten zich aan. Jonge mannetjes verzamelen zich, andere mannetjes nemen de zorg op zich voor groepen halfwas dieren. Tegenover deze tolerantie staat dat jongen die buiten het broedseizoen worden geboren – wat nogal eens voorkomt – ‘geen leven’ hebben en nergens worden geaccepteerd. Vermoedelijk passen ze niet meer in de sfeer van de dan reeds gevormde groepen. Zo goed als er in het dagelijks leven van de struisvogels vele mogelijkheden zijn – die, naar bij verder onderzoek zal blijken, in de ene streek van die uit een andere zullen verschillen – zo zijn er ook variaties in de broedtijd. De paarvorming begint meestal reeds binnen de grote groep. Een mannetje kan één uitverkorene hebben, maar ook wel drie, vier of vijf. Gewoonlijk heeft hij er één als hoofdvrouw, een hen die al de nodige ervaring in het huwelijk heeft, en enkele jonge bijvrouwen. In de troep komt het al geregeld tot dansen en pronken – en vechten tussen de mannetjes. Is de keus eenmaal bepaald, dan trekt de haan met zijn dames weg.
Soms gebeurt dat vrijwillig, andere keren moet hij ze min of meer met geweld uit de troep drijven. In het uitgekozen broedgebied, een territorium dat fel tegen binnendringende soortgenoten wordt verdedigd, moet de man zijn dames, te beginnen met zijn favoriete, in de juiste huwelijksstemming brengen. Dat gebeurt met een heel ingewikkeld ceremonieel en door het uitvoeren van fantastische dansen. Met geopende vleugels die soepel en met gratie op en neer worden bewogen, draait de haan in cirkels rond, soms in een razendsnelle spurt, om dan plotseling, wiegend met het bovenlichaam, te blijven staan. Af en toe zwelt de gestrekte hals bijna tot berstens toe op, waarna een zwaar boehoe-geroep over het land dreunt. Bij het hoogtepunt van de dans zakt de haan op de grond en laat lichaam en vleugels soepel heen en weer deinen, welke bewegingen door de op de bodem liggende kop en hals in prachtige, slangachtige kronkelingen worden gevolgd.
Wordt dit allemaal zodanig opgevoerd dat het wijfje erdoor in de juiste stemming is gebracht, dan volgt de paring. Is het wijfje niet in extase geraakt, dan breekt de haan zijn dans af en begint helemaal opnieuw.
Voor het leggen van de eieren maakt de haan een ondiep kuiltje in het zand, waarin of waarbij de hennen om beurten hun reusachtige, circa anderhalve kilo zware produkten deponeren. Tien tot twintig en soms nog meer, al naar gelang het aantal wijfjes dat er aan meewerkt. Een ouder wijfje produceert er wel een stuk of acht, jongere ongeveer de helft. De haan rangschikt ze in het nest en schuift de nieuwe met kop en hals netjes onder zich. Hij neemt de bewaking van het nest en het grootste deel van het broeden voor zijn rekening: van de namiddag tot ver in de ochtend. Met zijn zwarte verenkleed, hier en daar met wat wit, is hij in die uren het beste gecamoufleerd.
Als de zon hoog aan de hemel staat neemt een der onopvallend grauwe wijfjes zijn plaats in. De dames broeden dan echter niet altijd. Soms wordt het nest met een laagje zand bedekt, waarbij de zon voor de nodige warmte zorgt, terwijl de eieren tevens goed zijn verstopt voor rovers. En die zijn er vele. Jakhalzen en hyena’s zijn berucht. Maar ook Egyptische gieren weten de dikke, porseleinachtige schalen kapot te krijgen door er met kracht stenen op te gooien.
De jongen, die vele uren en soms dagen nodig hebben om zich met behulp van het eitandje op hun snavel uit de keiharde schaal te hakken of te zagen, trekken vrij spoedig met de ouders mee. Een van de eerste dingen die de kleintjes doen, is het ophappen van een hoeveelheid steentjes die in de maag als een soort ‘molenstenen’ dienst doen bij de vermaling van het voedsel. Ook volwassen struisvogels happen – evenals vele andere vogels – geregeld stenen op – en vaak hele grote. De bewering dat struisvogels alles opeten wat ze te pakken kunnen krijgen, heeft dan ook zeker een grond van waarheid. In de geciviliseerde wereld krijgen ze van de mens talloze voorwerpen die ze als maalsteentjes naar binnen werken. In de magen van in dierentuinen gestorven exemplaren heeft men bij de sectie heel wat vreemde zaken aangetroffen, waaronder talloze vaak sterk afgesleten geldstukken.
Enkele maanden na de geboorte, wanneer de jongen al flink uit de kluiten zijn gewassen – ze groeien wel een centimeter per dag! – sluit het gezin zich weer bij een groep aan. Het aantal jongen is dan gewoonlijk drastisch verminderd, want hoe goed de haan ook over zijn kroost waakt, toch vallen er vele ten offer aan rovers en aan ongevallen.
De struisvogels, die allemaal tot één soort behoren, kunnen in een aantal onder meer in grootte en kleur van elkaar verschillende rassen worden onderscheiden. Ze bewonen vooral de open en lichtbegroeide vlakten en woestijngebieden van Afrika, maar weten zich zonder moeite aan allerlei ander gebied aan te passen, tot berggebieden toe.
Tot voor kort leefde er ook in het aan Afrika grenzende deel van Arabië een struisvogelvorm, maar die is vermoedelijk in 1941 uitgestorven. Wel heeft men in 1953 nog een nest met eieren gevonden, afgestorven wel te verstaan, waarvan niet viel te bepalen hoe oud ze waren of hoe lang ze er al lagen. In ieder geval is de laatste dertig jaar geen struisvogel meer in die streken gesignaleerd.
Struisvogels zijn vaak in gezelschap van antilopen, giraffen of zebra’s, wat deze grazers een zekere veiligheid oplevert want de struisen hebben een voortreffelijk gezichtsvermogen en gehoor waaraan niets ongewoons ontgaat.
Over struisvogels zijn talloze verhalen in omloop. Ze zouden, volgens de Arabieren, kruisingen zijn van kamelen en vogels, waar hun wetenschappelijke naam Struthio camelus – vogeltje-kameel – eveneens op duidt. Hardnekkig blijft ook het fabeltje dat een struis bij gevaar zijn kop in het zand steekt – onzin natuurlijk want het dier zou stikken. Waarschijnlijk is deze fabel ontstaan doordat een achtervolgde struis zich soms plat laat neervallen en met languit op de grond gestrekte hals blijft liggen. Hij lijkt dan plotseling van de aardbodem te zijn verdwenen en is in die houding, waarin hij veel weg heeft van een heuveltje, heel moeilijk te herkennen. Ook bij vast slapen en broeden liggen ze in een dergelijke houding.
In gevangenschap zijn struisvogels vrij gemakkelijke dieren, zeker de wijfjes. Met de hanen moeten de verzorgers echter oppassen. Die zien in de mens kennelijk een wezen dat weliswaar geen hen is, maar door de twee benen toch wel iets struisvogelachtigs heeft – en dus een concurrent kan zijn. En daarom willen ze nog wel eens op een in hun perk aanwezige verzorger afstormen om hem met een paar flinke trappen van de kolossale poten van het veld te jagen. Eén blik op een struispoot toont hoe zo’n trap kan aankomen. De uit twee tenen bestaande voet, waarvan er een is uitgerust met een grote, dolkachtige nagel, is een venijnig wapen waarvoor de stootkracht wordt geleverd door de kolossale, uit zware botten en dikke spierbundels bestaande dijbenen.
Een trap ermee kan genoeg zijn om een mens te doden. Gelukkig trapt de vogel alleen naar voren en niet opzij of naar achteren. Een frontale aanval kan de ervaren verzorger daarom voorkomen door opzij te springen en de vogel bij de lange hals te pakken, een effectieve en heel oude afweermethode die ook in het Oude Egypte al werd toegepast. Hoe hoger men de hals vast heeft, des te beter. Alvorens te trappen, richten struisvogels zich eerst hoog op. Als hun die mogelijkheid wordt ontnomen, kunnen ze geen poot van de grond krijgen en zijn ze geheel machteloos. Een verzorger in Artis, die eens in ernstig conflict met een struishaan kwam, kreeg de hals van het dier te pakken, drukte deze zo laag mogelijk tegen de grond en heeft het verblufte dier aldus naar een plaats gesleept waar hij veilig kon ontkomen.
■ Totale lengte 1.70-1.80 m; hoogte 2.50-3 m; gew. doorgaans 75-100 kg, soms tot 150 kg. Wijfjes kleiner.
Haan zwart, witte vleugeltoppen en staart. Halshuid kan variëren van blauw tot rood en is bedekt met grijs dons. Wijfje uniform grauwbruin met wit. Dijen van beide sexen zijn vrijwel kaal.
Voedsel: Plantaardig, bladeren, vruchten, zaden. Ook kleine dieren.
Nest in kuiltje in grond; 10-25, soms meer eieren, 1400-1500 gram, 150-160 mm lang, 120-130 mm breed. Broedtijd 42 dagen.
Zeer snelle loper, tot 70 km per uur, bij vlucht stappen van 4 m. Rustige gang, waarbij kop stil blijft en vogel goed om zich heen kan kijken. Ex. leefde 40 jaar in gevangenschap. Zie ook loopvogels.
Ostrich • Strauss • Autruche
Struthio camelus.