Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Sprinkhanen

betekenis & definitie

Ongeveer 10.000 soorten, onderverdeeld in twee grote families, de veldsprinkhanen en de sabelsprinkhanen, leven er verspreid over praktisch alle delen van de wereld. Als ze allemaal waren zoals de meeste van de beide families, dan zouden we spreken van vrij onschuldige diertjes die wat groen knabbelen, grote sprongen maken en luid kunnen sjirpen.

Strikt genomen is deze karakteristiek feitelijk al onjuist, want er zijn enkele soorten die dierlijk voedsel, bladluizen bijvoorbeeld, op het menu hebben staan, andere kunnen helemaal niet springen – men kent soorten die zich ingraven en er zijn er zelfs die op of onder water leven – en ook kunnen ze lang niet allemaal sjirpen. Maar dat heeft de sprinkhaan niet berucht gemaakt. Het zijn de treksprinkhaansoorten, waarvan ieder werelddeel er wel een of meer kent, die door de eeuwen heen de mens in vele streken een panische angst voor het insekt heeft bezorgd. Terecht, want de treksprinkhanen komen bij miljoenen en miljoenen, in zonverduisterende wolken – en wee het land waar ze neerstrijken; het is in korte tijd tot het laatste sprietje kaalgevreten. Een grote zwerm bestaat uit 250 tot 800 miljoen dieren met een gewicht van 1250 tot 3000 ton. In een paar dagen tijd consumeren de dieren hun eigen gewicht aan voedsel; een grote zwerm verbruikt net zoveel als 100.000 mensen. Tegenwoordig weten we tenminste waar de zwermen vandaan komen en hoe ze ontstaan. In 1928 ontdekte de onderzoeker Uvarov dat de in kale, zandige vlakten van Azië, Afrika en ook Europa levende, als volmaakt onschuldig beschouwde sprinkhanen, in feite dezelfde waren als de beruchte en tot dan voor een andere soort gehouden treksprinkhanen – hoe anders ze er in alle opzichten ook uitzagen. Ofschoon men nog lang niet alle geheimen heeft doorgrond, staat wel vast dat er van deze dieren – en dat geldt in principe voor alle soorten treksprinkhanen – twee vormen of fasen voorkomen: de niet-trekkende vorm, de fase solitaria, en de trekkende, fase gregaria. Hoe en waarom de ene fase in de andere overgaat is nog niet duidelijk en blijkt een heel ingewikkelde zaak te zijn. Kleur en aantal schijnen er een rol bij te spelen. Wanneer een wijfje van de solitaire, althans meer verspreid levende groep, haar pakketje eieren in de grond heeft gedeponeerd – waartoe ze het tot tweemaal de normale lengte uitgestrekte achterlijf ongeveer acht centimeter in de grond boort – komen er na verloop van tijd larven van de fase solitaria te voorschijn.

Deze gaan bij het groeien sterk op de volwassen dieren lijken en zijn gewoonlijk groen. De ontwikkeling gaat langzaam; soms staat deze zelfs praktisch stil. Toch zijn deze dieren erg vruchtbaar, maar dat komt pas tot uiting wanneer de omstandigheden op de betreffende plaats gunstig zijn. Dan kan hun aantal snel vermeerderen. Ze komen daardoor, of mogelijk onder dwang van een nog niet verklaarde onderlinge aantrekkingskracht, dichter in elkaars buurt. En dat nu heeft een wonderlijk effect: ze gaan veranderen.

Hun kleur wordt donkerder, vaak met zwart, geel of rood, wat ook weer prikkelend op elkaar schijnt te werken. Ze worden actiever, mede doordat ze, als gevolg van hun donkerder kleur, meer warmte absorberen zodat hun temperatuur vijf tot acht graden hoger ligt dan bij de lichtgekleurde soortgenoten. De onderzoeker Albrecht zei hierover dat ze doen denken aan een onder steeds grotere druk staande stoomketel, waaruit de stoom tracht te ontsnappen. Als de omstandigheden gunstig zijn, gaan de kleppen open en komt alle energie vrij – bij de sprinkhanen betekent dit een explosieve vermenigvuldiging van de soort.

Maar zoals in de stoomketel de druk wegvalt, zo verdwijnt bij de in de gregariafase overgegane sprinkhanen het grote voortplantingsvermogen; met andere woorden: hun vruchtbaarheid vermindert. De larven beginnen zich tot grote troepen te verenigen en, door het nog ontbreken van goede vleugels, trektochten over de grond te ondernemen. Tijdens hun mars, waarbij alleen grote wateroppervlakten of donkere bossen ze van hun koers kunnen brengen – over rivieren zwemmen ze heen – maken ze hun laatste vervelling door. Ze zijn nu veel groter dan voorheen en hebben stevige vleugels. Voorlopig blijft de sprinkhanenhorde, die zich door aansluitende groepen nog steeds uitbreidt, over de grond verder marcheren. Ondertussen oefenen ze hun vliegspieren.

Wanneer dan bij droog en warm weer de omstandigheden gunstig zijn, gaat de hele zwerm de lucht in. Ze worden niet gedreven door honger – tijdens de vlucht eten ze weinig of niets – maar teren op de eigen vetreserves. Ook hebben ze geen bepaald doel. Ze vliegen alleen maar – en hoe hoger de temperatuur is, des te meer hebben de dieren de neiging zich te bewegen. Duizenden kilometers kan een zwerm zo afleggen. Pas wanneer het klimaat verandert, ze door regen worden afgekoeld, strijken ze neer.

Willekeurig. Dat kan zowel in zee gebeuren – waar ze verdrinken – als in droge zandgebieden – waar ze eveneens omkomen; uit de daar gelegde eieren komt dan weer de solitaire fase te voorschijn. Maar komen ze op geschikt terrein, dan is de begroeiing in luttele dagen kaal gevreten. Het enige wat de bewoners van zo’n streek kunnen doen, is van een nood een deugd maken en de sprinkhanen, na ze te hebben geroosterd, te consumeren.

Tegenwoordig worden alle plaatsen waar de fase solitaria zich kan ontwikkelen, door een internationale organisatie goed in de gaten gehouden en zonodig grondig met insektenverdelgende middelen bewerkt, vóór de dieren tot uitzwermen komen. Het sprinkhanengevaar wordt zo aardig bedwongen.

Het sjirpen van vele sprinkhaansoorten wordt gewoonlijk alleen gedaan door de mannetjes, hetzij om de wijfjes te lokken, hetzij om rivalen te intimideren. Sprinkhanen hebben dan ook uitstekende gehoororganen. Ze liggen niet in de kop maar, zoals bij de veldsprinkhanen, in de zijkanten van het eerste achterlijfsegment; de sabelsprinkhanen hebben hun ‘oren’ in de schenen van de voorpoten. De vaak zeer verdragende geluiden, die bij elke soort anders zijn, worden geproduceerd door middel van het zogenaamde stridulatie-orgaan. Gewoonlijk ontstaat dit gezang doordat met een scherpe rand over een rij harde knobbeltjes of knopjes wordt gestreken – of omgekeerd. Die knobbeltjes kunnen op een dikke, uitspringende ader in de bovenvleugels liggen, met een scherpe rand aan de binnenkant van de achterdijen als ‘strijkstok’ – de treksprinkhanen – of ze zitten op de dijen en worden langs de dikke vleugelader gestreken – vele veldsprinkhanen.

Bij vele sabelsprinkhanen bevinden knobbeltjes en raspaderen zich beide op de vleugels die over elkaar moeten worden gewreven om het sjirpgeluid te doen ontstaan. Een van de luidruchtigste is de in Zuid-Afrika levende blaassprinkhaan. De mannetjes zien er uit als sprinkhanen die tot berstens toe zijn opgepompt. Dit holle lichaam dient als klankkast voor het stridulatieorgaan dat op de buikzijde zit. Door met een rij puntige uitsteeksels aan de binnenkant van de poten tegen de knobbeltjes te raspen, ontstaat een ratelend geluid met zware ondertoon dat kilometers ver is te horen. Men zegt dat ook dit dient om de wijfjes te lokken.

Het vreemde is dat die niet kunnen vliegen en zich maar langzaam kunnen voortbewegen; de mannetjes zijn beste vliegers. Men zou dus eerder verwachten dat de dames om de heren roepen!

Zoals de naam al aanduidt, zijn sprinkhanen in het bezit van springpoten, de lange achterpoten die in rust helemaal zijn samengevouwen. Bij het springen wordt de poot plotseling gestrekt, waardoor het dier als het ware naar voren wordt geschoten.

< >