Er is nauwelijks een dier te bedenken dat bij praktisch iedereen – en vooral de zwakke sekse – ogenblikkelijk zoveel rillingen en afgrijzen veroorzaakt als een slang. Die afkeer is niet aangeboren.
Onderzoekingen hebben aangetoond dat kinderen van twee tot drie jaar onbekommerd met slangen spelen. Na hun vierde jaar, wanneer de indrukken van buitenaf meer vat op hen krijgen, komt de angst, gewoonlijk ingeprent door de ouders. Wat bij de mens die angst voor de slang heeft veroorzaakt, is moeilijk te zeggen; het zal wel een complex van factoren zijn. Zowel het kille, glibberig en onaandoenlijk lijkende uiterlijk als zijn rol in het scheppingsverhaal zullen er wel iets mee te maken hebben. Sommigen zien het wel als aangeboren angst, als natuurlijke afweer tegen gifslangen. Zij wijzen dan bijvoorbeeld op het gedrag van apen die, zelfs als ze nooit een slang hebben gezien, er vaak bij eerste aanblik toch als de dood voor zijn.
Lastige mensapen kunnen in vele gevallen zelfs, zoals in dierentuinen gebeurt, met een houten, beweegbare speelgoedslang in bedwang worden gehouden. Het argument houdt weinig stand als men weet dat slechts een klein percentage van alle slangen giftig is. Er zijn bovendien talloze dieren die voor de mens even levensgevaarlijk zijn. En wat de apen betreft: ik heb een bijna volwassen chimpansee luchtsprongen van schrik zien maken bij de aanblik van een meelworm. Slangen zijn een ware bron van verhaaltjes en verzinsels, waarschijnlijk juist omdat men bang voor ze is en ze daarom allerlei vreemde gedragingen toedicht. Dat ze bijvoorbeeld hun prooi ‘biologeren’, is onzin. Het lijkt misschien zo, maar dat wordt veroorzaakt door het feit dat ze geen oogleden hebben; het oog wordt beschermd door een doorzichtig vlies, vermoedelijk het onderste ooglid dat met het bovenste is vergroeid. In wezen is het dus een glashelder stuk huid; bij de vervelling wordt ook hier een laagje afgestoten. Het ontbreken, althans niet zichtbaar zijn van de oogleden veroorzaakt een zekere starheid in het oog waardoor het lijkt alsof de slang zijn prooi fixeert. Maar de slang hypnotiseert niets.
Zolang de prooi blijft stilzitten, wordt hij door de slang zelfs niet opgemerkt en heeft deze meestal ook geen reden om zich te bewegen. Het is bovendien bij de opzij aan de kop zittende ogen moeilijk uit te maken, waar de slang precies naar kijkt. En òf hij wel kijkt en niet slaapt, want dat gebeurt met open ogen. Gaat de buit aan de wandel, dan heeft de slang hem wel in de gaten. Hij volgt hem met de ogen maar ook op de geur, waarbij de steeds naar buiten priemende – volkomen ongevaarlijke! – gespleten tong, net als bij de hagedissen, telkens een snuifje geur van de bodem opneemt dat in het zogenaamde orgaan van Jacobson, een in het mondholtedak gelegen orgaan, wordt waargenomen. De prooi wordt vooral op de geur gevolgd. Er zijn vrij veel slangen die bovendien zeer gevoelig zijn voor temperatuurwisselingen – de ratelslangen onder andere – en dank zij deze eigenschap warmbloedige prooi op afstand kunnen lokaliseren.
Als alle reptielen zijn slangen koudbloedige dieren, dat wil zeggen dat zij vrijwel geen eigen regeling van de lichaamstemperatuur hebben maar grotendeels afhankelijk zijn van de luchttemperatuur. Dit betekent dat ze zich niet behoeven ‘warm te stoken’, hetgeen zeer veel brandstof vereist. Ze kunnen derhalve met betrekkelijk weinig voedsel toe. En kunnen ook zeer lang vasten. Twee en een half jaar is niet ongewoon; er is zelfs een geval bekend waarin een slang ruim vier jaar vastte.
Slangen leven over het algemeen in een zeer beperkt gebied waar ze hun hele leven blijven. De manier waarop ze zich voortbewegen varieert. In ieder geval gebeurt dit niet in verticale kronkels en evenmin kunnen ze zo hard vooruitkomen dat ze een mens inhalen. Van een ratelslang heeft men het eens kunnen opmeten; hij haalde net de vijf kilometer per uur. De voortbeweging geschiedt soms door horizontale golven, ongeveer zoals een rivier zich door het landschap kronkelt. Met iedere kronkelbeweging zet de slang zich af tegen obstakeltjes op de bodem.
Een andere manier van ‘lopen’ geschiedt met behulp van de brede, in rust dakpansgewijs glad over elkaar liggende buikschubben. Deze zijn verbonden met de vele, soms wel 200 paar, beweegbare ribben. De slang begint met zijn losse buikhuid een beetje naar voren te schuiven, waarna door de ribben de buikschubben naar voren worden gericht. De randen ervan gaan dus opstaan en kunnen zich op de grond vastzetten. Door nu alles in de normale stand terug te brengen, schuift de slang een klein stukje naar voren. De beweging verloopt vloeiend van voor naar achter over het gehele lichaam waardoor de slang als het ware over de bodem voortglijdt. Vrijwel elke slang kan zich ook voortbewegen door, wanneer hij gekronkeld ligt, het voorste deel van het lichaam recht naar voren te steken, dit met behulp van de buikschubben te ‘verankeren’ en vervolgens de rest van het lichaam bij te trekken.
De lengte van de verschillende soorten slangen loopt sterk uiteen, van hooguit tien centimeter tot, ja, tot hoeveel. Daarover is het laatste woord nog niet gesproken. Om aan de veilige kant te blijven kan men het beste zeggen een meter of negen. Kort geleden werd ons door een serieuze handelaar gevraagd of we belangstelling hadden voor een anaconda of waterboa van 24 meter. Ofschoon we er niet in geloofden maar de man bleef volhouden, hebben we het dier uiteraard besteld. Verscheidene malen is ons daarna verzekerd dat de slang uit Zuid-Amerika onderweg was en al op de boot zat.
Hij moet nòg komen. Wat we trouwens van het begin af al wisten. De vraag was direct al waarom het dier niet aan de dierentuin in New York was aangeboden waar al vele jaren een beloning van vele duizenden dollars wacht op degene die een anaconda van meer dan tien meter weet te verschalken!
Kenmerkend voor slangen is hun manier van eten. Hun kaken kunnen ver uit elkaar worden bewogen, terwijl de delen van de onderkaak bovendien door rekbare banden aan elkaar zijn verbonden. De bek kan derhalve enorm ver worden opengesperd. Dat moet ook wel want er wordt dikwijls buit naar binnen gewerkt die aanzienlijk dikker is dan de lichaamsomvang van de slang. Daarbij helpen ook de vele naar achteren gerichte en zelfs op de gehemeltebeenderen geplaatste scherpe tanden een handje mee. Een python bijvoorbeeld heeft er, in zes rijen, ongeveer honderd in de bovenkaak. Daar de kaakdelen onafhankelijk van elkaar zowel horizontaal als verticaal kunnen worden bewogen, kan de slang zijn tanden steeds een stukje verder in de prooi haken en deze aldus geleidelijk aan naar binnen trekken. Een operatie die soms wel een kwartier kan duren, bij grote prooi aanzienlijk langer nog. Teneinde niet te stikken kan de slang een speciale luchtpijp helemaal voor in de bek tussen de onderste kaakhelften brengen zodat tijdens het ‘proppen’ toch kan worden geademd. Het is vanzelfsprekend dat ook de maag zeer rekbaar is. Bij een slang die een grote prooi heeft verzwolgen, kan men deze nog lang als een grote knobbel zien zitten. Het kan weken duren aleer de zaak helemaal is verteerd. En als het moet kan de slang daarna zonder schadelijke gevolgen wel vijf of zes maanden zonder voedsel.
Gifslangen doden hun prooi eerst met gif alvorens deze te verzwelgen. Verreweg alle andere slangen, ook de reuzenslangen, bijten zich in hun slachtoffer vast en kronkelen zich er dan omheen, zó stevig dat ze dit beletten adem te halen. Een grote prooi wordt dus niet vermorzeld, ook niet door boa’s of pythons; daarvoor missen zelfs deze giganten de kracht. Voor het slachtoffer maakt het overigens weinig verschil …
Een eigenaardige voedselspecialist is de in Afrika levende eieretende slang, die, zijn naam zegt het al, van eieren leeft. Hij maakt een ei echter niet eerst kapot om daarna de inhoud op te slurpen, maar slikt het in z’n geheel naar binnen. De bek, waarin vrijwel geen tanden zitten, kan daartoe zeer ver worden opengesperd. In de slokdarm wordt het ei door scherpe uitsteeksels van de rugwervels, die door de slokdarm heensteken, als het ware opengezaagd. De inhoud wordt nu door samentrekken van de sterk gerekte halshuid in de maag geperst. De eischaal en het eivlies worden vervolgens uitgebraakt. Er zijn meer slangen die eieren eten, maar bij deze volgt de eischaal de weg van alle voedsel.
Slangen leven, gelijk alle reptielen, voor het overgrote deel in de tropen. Ze worden in een aantal families verdeeld waarvan de grootste en belangrijkste zijn de boa’s met de kolossale ►anaconda en de ►boa constrictor, voorts de ►pythons, de colubriden, waartoe de overgrote meerderheid der kleine niet of weinig giftige slangen behoort. Verder zijn er de giftige ►cobra’s en tot slot de niet minder giftige ►adders en groefkopadders, welke bekende en beruchte vertegenwoordigers hebben in de ►pofadder en de ►ratelslang.