Dat alles wat oud is nog niet slecht behoeft te zijn, of ‘uit de mode’, bewijzen de schildpadden wel. Miljoenen jaren al kruipen ze over de aarde en er zijn weinig tekenen die op een retour wijzen.
Een natuurlijke retour dan, want de mens weet nu eenmaal alles wat de natuur in oneindige zorg en aanpassing tot stand heeft gebracht, in luttele jaren te vernietigen. Heel wat schildpadsoorten hebben dat aan den lijve ondervonden. De voor de mens minder belangrijke tonen echter nog steeds dat de wijze waarop zij de strijd om het bestaan hebben opgevat – zuiver defensief – een heel goede is. Reeds in het begin van het reptielentijdperk, toen er van zoogdieren nog geen sprake was, kropen er al dieren rond die we nu zonder meer als schildpadden zouden herkennen. Toch zullen ze primitief zijn geweest in vergelijking met de huidige soorten. Die zijn heel geperfectioneerd en aangepast aan allerlei levensomstandigheden.
Het meestal keiharde pantser – bestaande uit een hecht aan elkaar verbonden buik- en rugschild – dat aan de bovenzijde met de wervelkolom is vergroeid en door sterk afgeplatte en verbrede ribben wordt gesteund, is door de sterke buitenste laag van hoornschilden een afdoende bescherming gebleken. Geen handige, maar voor de nadelen van het stugge huis zijn talloze oplossingen gevonden. Daar de beweging van de voorpoten heel moeilijk, zo niet onmogelijk zou zijn, is de schoudergordel van plaats veranderd en is in de borstkas komen te liggen. Bij elk schildpadje dat geboren wordt, moet dat opnieuw gebeuren; bij het embryo zit de schouderpartij nog op de normale plaats. Wat de ademhaling betreft moesten er ook voorzieningen worden getroffen; de schildpad kan immers de borstkas niet uitzetten. Die taak wordt overgenomen door bepaalde spieren in het lichaam.
Het aanvankelijk waarschijnlijk erg starre schild heeft bij vele soorten voor of achter, en soms aan beide kanten, een soort scharnier waardoor de hele zaak kan worden dichtgeklapt als poten en kop zijn ingetrokken. Een andere manier van afsluiting wordt bereikt door de poten zodanig in te trekken dat speciale, extra zwaar gepantserde delen ervan de openingen opvullen. Ieder die wel eens een ‘ingetrokken’ schildpad heeft bekeken, weet hoe perfect de doos gesloten kan zijn. Er zijn schildpadsoorten, allemaal waterbewoners, die geen hard pantser hebben, bijvoorbeeld omdat een grotere snelheid een beter middel is om in leven te blijven, of omdat ze meestal in ondiep water in het zand verborgen liggen en dank zij een heel lange hals toch aan de oppervlakte adem kunnen halen. Op de regel dat de verdediging het beste wapen is, zijn eveneens uitzonderingen, de zogenaamde bijtschildpadden die, zoals hun naam al zegt, naar alles bijten wat ze in de weg komt en ook metterdaad aanvallen. Hun kop is groot, heeft sterke kaken en kan, evenmin als de poten, niet in het schild worden teruggetrokken. Men kan de ruim 200 soorten schildpadden die de aarde bevolken – in hoofdzaak in de warme gebieden – op verschillende manieren indelen. De meest eenvoudige is, ze te splitsen in drie hoofdgroepen: de ►zeeschildpadden, met als buitenbeentje de kolossale lederschildpad, de grootste van de hele orde. Voorts de ►landschildpadden en de ►moerasschildpadden. Kleinere groepen zijn de reeds genoemde Amerikaanse bijtschildpadden, die in slechts een paar soorten voorkomen en waarvan de gierschildpad met z’n meer dan zestig centimeter lengte en gewicht van tachtig tot negentig kilo een van de grootste zoetwaterschildpadden is. Echte waterschildpadden zijn ook de drieklauwen, die geen hoornschilden op het schild hebben; de ►Chinese leerschildpad is een van de vertegenwoordigers. Ze kunnen allemaal dank zij uitwassen aan de slijmhuid van de bek, waardoor zuurstof uit het water kan worden opgenomen, lang ondergedoken blijven.
Een uitzondering op het typische schildpaduiterlijk is de merkwaardige grootkopschildpad, een vermoedelijk zeer primitief dier en laatst overgeblevene van zijn familie. Het heeft een heel grote en brede kop die bovenop en aan de zijkanten met een dik schild is bedekt. Ook de zware poten en de uitzonderlijk lange staart worden door grote en sterke schubben beveiligd. En dat is ook wel nodig want de grootkop heeft een heel plat schild, zo plat dat kop en poten niet kunnen worden ingetrokken. Het dier, dat in zuidelijk China en noordelijk Achter-Indië thuishoort, ligt overdag rustig in ondiep water tussen stenen of onder het zand verscholen. ’s Avonds gaat het aan land om op jacht te gaan. Zijn voornaamste voedsel bestaat uit huisjesslakken die zonder moeite met de krachtige kaken worden gekraakt.
De zogenaamde halswenders omvatten een paar groepjes merendeels langhalzige schildpadden. In tegenstelling tot de meeste andere soorten, die de kop intrekken door de hals verticaal te buigen – de halsbergers – buigen zij de kop veelal naar opzij en steken hem onder het schild, de neus tegen een schouder. Verreweg de grootste is de arrau, een rivierschildpad uit het Amazone- en Orinocogebied in Zuid-Amerika, een dier waarvan het schild tegen de tachtig centimeter lang kan worden. Daar zowel hun eieren als hun vlees zeer geliefd zijn bij de plaatselijke bevolking, gaan de dieren snel in aantal achteruit. Een andere halswender is de bizarre ►franjeschildpad of matamata.
Schildpadden hebben de faam heel oud te kunnen worden. Ofschoon helaas bijna nooit valt na te gaan of de genoemde leeftijden juist zijn, staat wel vast dat ze die van de mens verre kunnen overtreffen, zeker de grote soorten. Een reuzenschildpad van de Galapagoseilanden, die in 1773 door Captain Cook werd meegenomen als geschenk voor de koning van Tonga, zou meer dan 175 jaar hebben geleefd. Ofschoon dit cijfer niet valt te controleren, staat van een reuzenschildpad van de Seychellen vrijwel vast dat hij 152 jaar heeft geleefd en waarschijnlijk nog tientallen jaren langer. Maar ook de kleinere soorten schijnen het lang te kunnen maken. Een Moorse landschildpad, die door particulieren in Engeland is gehouden, werd meer dan vijftig jaar oud en een Amerikaanse woudschildpad haalde de zestig. Van een Carolina-doosschildpad, die de data 1844 en 1860 op het buikschild had staan, kon in 1953 worden nagegaan dat die jaartallen juist waren en dat het dier, gezien zijn leeftijd waarop de cijfers moesten zijn gegraveerd, in genoemd jaar ongeveer 130 jaar oud moest zijn.