Slechts ongeveer 150 soorten salamanders – of 225 wanneer men de ondersoorten wil meetellen – leven er op de wereld. Het zijn vrijwel allemaal rustige dieren, weinig opvallend zowel door hun kleur als door hun verborgen leefwijze.
Ze komen uitsluitend voor op het noordelijke halfrond, speciaal in streken met een gematigde temperatuur. In principe vereisen ze eenzelfde omgeving als de andere orde van de ►amfibieën, de ►kikkers en padden: een vochtige atmosfeer om uitdroging van de huid te voorkomen, stilstaand water voor de soorten die hun eieren daarin afzetten – en natuurlijk voldoende voedsel in de vorm van insekten en ander klein gedierte. Net als kikkers leven ze lang niet allemaal in het water. Wat dat betreft zijn de soorten in ons land, die of in het water leven, of daar in ieder geval in de paartijd vertoeven, niet maatgevend, want de meeste andere zijn echte landbewoners. Op vochtige plaatsen dan, onder mos, bladeren, in grotten en dergelijke. Verreweg de grootste is de ►Japanse reuzensalamander, een van de interessantste is de ►axolotl. De voor ons bekendste, omdat ze ook in ons land voorkomen, zijn de kleine of gewone watersalamander (Triturus vulgaris), de vrij grote kamsalamander (T. cristatus) – 15 à 16 centimeter – de vinpoot- of zwemvoetsalamander (T. helveticus), de wat zeldzamer en uit Midden- en Zuideuropese berggebieden afkomstige alpenwatersalamander (T. alpestris) en de tot hier en daar in Zuid-Limburg beperkte en daar streng beschermde gevlekte landsalamander of vuursalamander (Salamandra salamandra).
Net als bij kikkers kan de voortplanting op twee manieren plaats vinden: door eieren of zogenaamd levendbarend. Erna volgt dan het larvestadium met een van uitwendige kieuwen voorzien diertje, een tussenfase die men bij hagedissen – waar salamanders dikwijls mee worden verward – niet kent. De meeste soorten kennen in de voortplantingstijd een heel ritueel van merkwaardig baltsgedrag. De mannetjes worden dan extra mooi. Vaak ontwikkelen zich dan op de rug fraai gekleurde vinnen of kammen die mede een rol spelen bij het bekoren van het wijfje. Is dat in de vereiste stemming gebracht, dan zet het mannetje een pakketje zaadcellen af, de z.g. spermatofoor, hetzij vlak voor het wijfje in het water of op de grond, hetzij rechtstreeks in haar cloaka.
In de eerstgenoemde gevallen stulpt het wijfje haar cloaka over de zaadcellen heen en neemt ze aldus in haar lichaam op waar ze de eieren kunnen bevruchten. Net als de wijze van bevruchten is ook de verdere ontwikkeling van de eieren afhankelijk van de soort. Bij onze gewone watersalamanders bijvoorbeeld zet het wijfje na enige tijd haar eieren één voor één af aan de bladeren van allerlei waterplanten, die zij daarvoor met de achterpoten samenvouwt. Een heel karwei dat weken in beslag kan nemen want er worden wel honderd of tweehonderd eieren geproduceerd. Na betrekkelijk korte tijd, zo tien tot veertien dagen – de watertemperatuur is hierop van invloed – komen de larven te voorschijn, nietige pootloze diertjes met fraaie uitwendige kieuwen. Al spoedig treden er allerlei veranderingen op.
De voorpootjes komen te voorschijn, daarna de achterpootjes, de kieuwen verschrompelen, de longen ontwikkelen zich. Aan het eind van de zomer is de gedaanteverwisseling voltooid en kan het kleine salamandertje op het land klimmen om zich daar te verschuilen.
De vuursalamander is een goed voorbeeld van een levendbarende amfibie. Daar worden de eieren na de bevruchting niet door het wijfje gelegd, maar ze ontwikkelen zich in haar lichaam. Dat zal wel verband houden met het feit dat deze gevlekte landsalamander – zwart met gele vlekken of strepen – zijn volwassen leven helemaal op het land doorbrengt. Tien maanden tot een jaar duurt de ontwikkeling van de eieren. Dan gaat het wijfje geregeld even het water in om daar enkele jongen in te baren – in de loop van een paar weken dertig tot soms wel zeventig of meer exemplaren. Het zijn ook wel kleine diertjes – één à twee centimeter – met uitwendige kieuwen, maar ze hebben hun vier pootjes al en kunnen direct heel goed zwemmen.
Met ongeveer twee maanden zijn ze zover dat ze, van longen voorzien en een centimeter of vijf, zes lang, aan land kunnen. De fel gele vlekken die de overigens zwarte salamander draagt zijn er niet voor het mooi, maar hebben een waarschuwende betekenis. De vuursalamander is namelijk giftig. Bij voorzichtige behandeling is er niets aan de hand, maar als hij ruw wordt aangepakt of opgehapt, scheiden huidklieren een bijtende vloeistof af die in de bek van de tegenstander niet alleen hoogst pijnlijk, maar zelfs wel dodelijk kan zijn.
De aanpassing aan het landleven wat de voortplanting betreft gaat nog verder bij een verwant van de vuursalamander, de geheel zwarte alpensalamander (Salamandra atra) die helemaal geen water ziet. Na de paring worden er bij deze amfibie praktisch net zoveel eieren gevormd als bij de vorige, maar toch komen er steevast slechts twee jongen ter wereld, helemaal ontwikkeld, compleet met poten en longen, dus direct klaar voor het leven op het droge. Om zover te komen hebben ze alle andere eieren verteerd. Ook bij de alpensalamander – niet te verwarren met de alpenwatersalamander – is de ‘draagtijd’ ongeveer een jaar, althans bij de laag in het gebergte levende exemplaren. Hoe hoger ze voorkomen, des te langer blijven de jongen – waarschijnlijk een temperatuurkwestie – in het moederlichaam, naar het schijnt tot vier jaar toe!
Een Amerikaanse verwant van de alpensalamander, de rode salamander (Triturus viridiscens, Diemictylus v.) kent drie stadia in zijn leven. Eerst de gewone, als larve en als rood gekleurde landsalamander. Na een paar jaar keert hij, voorgoed, naar het water terug en wordt groen – waarom men hem dan groene watersalamander noemt.
Lang niet alle salamanders hebben in volwassen staat longen. De longloze salamanders, merendeels uit Noord-Amerika, vormen zelfs de grootste familie. Zij halen adem door de huid en door de slijmvliezen in de mondholte.
Een heel curieuze salamander is de olm (Proteus anguinus) die met enkele verwanten een aparte plaats inneemt. De olm leeft in onderaardse grotten en stromen van het kustgebied in Zuid-Slavië, Istrië en Triest. Het is een ongeveer dertig centimeter lang, kleurloos dier dat zijn leven lang de gedaante van een larve houdt en gesierd is met drie paar bloedrode, uitwendige kieuwen. De ogen, of de restanten ervan, liggen onder de huid verborgen. Ofschoon de olm niet kan zien – wat in de onderaardse duisternis weinig nut zou hebben – weet hij zijn voedsel, wormen en ander klein spul, feilloos op te sporen. En is er weinig te eten, geen nood, de olm kan er lang buiten.