Er zijn vele watervogels die met de voeten roeien; uit dat oogpunt is de naam van deze groep vogels niet erg karakteriserend. Het is dan ook niet de manier waarop de onderdanen worden gebruikt die de vogels – onder meer ►aalscholvers, ►pelikanen, jan-van-gents, ►slanghalsvogels en fregatvogels – heeft bijeengebracht, maar de overeenkomsten in bouw van het skelet.
Daar hoort ook bij dat hun vier tenen naar voren gericht en door zwemvliezen verbonden zijn, in tegenstelling tot andere beveerde waterbewoners waarbij slechts drie tenen van zwemvliezen zijn voorzien. In gedrag tonen de families vrij grote verschillen. Er zijn bolle dobberaars – de meeste pelikanen – die hun prooi, vis, met hun enorme snavel uit het water opscheppen, naast grandioze stootduikers als de jan-van-gents, of onder-water-sluipers zoals de slanghalsvogels. Aalscholvers zijn ook uitnemende duikers, zij het van geringe hoogte. De Amerikaanse ►bruine pelikanen verschalken, als enige van de pelikanenfamilie, hun prooi door op bombardementachtige wijze in het water te plonzen. En de fregatvogels komen maar zelden in het water. Tot de beste duikers van de groep behoren de jan-van-gents, echte zeevogels die in een aantal soorten langs vele kusten van de gematigde zeeën voorkomen. Hun prachtig torpedovormige lichaam, voorafgegaan door een zware, scherp gepunte snavel, doet ze weinig weerstand in het water ontmoeten wanneer ze zich er pijlsnel van grote hoogte instorten, dertig meter en meer. Toch zijn het geen slanke en sierlijke vogels. Hun lichaam is fors gebouwd en de poten zijn zo ingesteld op zwemmen dat ze op het land een nog stunteliger indruk maken dan de meest onbeholpen zwanen of ganzen. Ze zijn helemaal op het water berekend – en op de lucht. Moeiteloos leggen ze honderden en honderden kilometers achtereen af.
In de broedtijd, wanneer een der partners vis gaat halen voor de op het nest geblevene met kroost, is een voedseltocht van 36 uur, waarbij een afstand kan worden afgelegd van 500 kilometer, niet ongewoon. Het is niet zo eenvoudig voor ze om in de lucht te komen. In het water gaat er een lange klapwiekende en trappelvoetende aanloop aan vooraf; op het land starten ze meestal van een hoog punt. In de broedtijd, wanneer de dieren in dicht opeengepakte kolonies bijeen zijn, maken ze gebruik van een speciaal van nesten vrijgehouden startbaan, waar ze soms in de rij hun beurt afwachten om te kunnen opstijgen. In Artis worden de dieren maar zelden gekortwiekt. Ze hebben er meestal wel een fikse ruimte – de grote pinguïnrots of een der vijvers – waar ze hun aanloop nog wel zouden kunnen nemen. De omringende bomen en bouwsels beletten ze echter het opvliegen.
Nestelen doen de jan-van-gents, zoals gezegd, in kolonies van soms vele duizenden, dicht opeen liggende nesten. De vogels die, bij de wisseling, het nest verlaten en naar de ‘startbaan’ gaan, moeten langs de vele op hun nest zittende, zeer agressieve en woest pikkende soortgenoten. Ze zouden het er nooit levend afbrengen, als ze niet een bepaalde houding zouden aannemen: de kop recht omhoog en bij iedere stap met hoog opgetilde voeten. Dit is, volgens onderzoekers, een ‘vredeshouding’, waardoor wordt voorkomen dat het dier wordt aangevallen. Naar het nest terugkeren is eenvoudiger. De thuiskomer vliegt eerst laag over het broedterrein, roept de partner zodat deze van zijn of haar komst op de hoogte is, draait nog een rondje en laat zich dan als een steen uit de lucht naast het nest vallen.
Typisch bij de jan-van-gents is de wijze van broeden. De eieren liggen niet onder de bij andere vogels gebruikelijke speciale broedplekken van de borst, maar worden omklemd door de grote roeivoeten, waarvan de zwemvliezen in die periode sterk doorbloed zijn – en dus extra warm.
Anders dan wel wordt beweerd, prikken jan-van-gents hun nagedoken prooi niet aan de degenachtige snavel, maar happen hem gewoon op en slikken hem onder water reeds in. Zaagvormige randen aan de snavel zorgen voor een goed houvast, ook aan heel grote en gladde vissen. De slanghalsvogels zijn de enige van de groep, die hun snavel echt als spies gebruiken.
Verreweg de beste vliegers van de roeivoetigen zijn de sierlijke fregatvogels die in een vijftal soorten langs de kusten van vele tropische gebieden, vooral eilanden, voorkomen. Dank zij hun lange, smalle vleugels kunnen ze vrijwel onbeperkt in de lucht blijven, waarbij maar af en toe een vleugelslag wordt gemaakt. Behalve als er wat te halen is; een vliegende vis bijvoorbeeld die een zweefsprong boven het water maakt. Met razende vaart schiet de fregatvogel dan omlaag om de vis in zijn vlucht te vangen. Voor hun verwanten, pelikanen en jan-van-gents, kunnen ze erg lastig zijn. Als die de buik hebben volgegeten en zich moeizaam in de lucht verheffen, lopen ze kans direct door een fregatvogel op de huid te worden gezeten.
Die jaagt net zo lang achter ze aan tot ze in arren moede hun maaltje vis maar uitbraken om sneller te kunnen vliegen. Nog in de lucht weet hun neef de buit op te happen. Valt er niets te roven, dan zoeken ze het wateroppervlak af naar zich daar bevindend gedierte – tot insekten toe. Ook die buit grijpen ze, al vliegende, heel behendig met lange, gehaakte snavel op. Zo pikken ze ook voedsel van de grond op.
In het water komen ze maar zelden; daar is hun niet zo erg waterdichte verenpak ongeschikt voor. Op het land hebben ze het trouwens ook moeilijk, zowel om op de juiste plek, het nest bijvoorbeeld, te landen – vooral als er wat wind staat – als wanneer ze de lucht in gaan. Bekend bij de fregatvogelmannetjes is de rode, opblaasbare keelzak die een rol speelt bij de balts. Op de broedplaats lokt hij er de overvliegende wijfjes mee.