Het enige thans nog levende echte wilde paard is het Przewalskipaard, een vrij klein, zwaar gebouwd dier met – karakteristiek voor wilde paarden – zwarte, rechtopstaande manen. Aan het eind van de vorige eeuw meende men reeds dat het dier was uitgestorven; ‘ten onrechte’ meldde de Russische onderzoeker Przewalski tijdens een van zijn tochten in de woeste en onherbergzame steppen op de grens van China en Mongolië.
Er werden expedities uitgerust om er een aantal te vangen, wat na vele mislukkingen in 1899 eindelijk lukte. Op het landgoed Askania Nova in de Oekraïne werd ermee gefokt en vandaar werden er vele, aangevuld met nieuwe vangsten, over dierentuinen in de wereld verspreid. In het begin van deze eeuw kon de fok daardoor ook in gevangenschap geschieden. Dat ging in het begin allemaal niet erg vlot; de dieren verhuisden dikwijls van de ene tuin naar de andere, werden verkocht of geruild. Op zichzelf zou dit misschien niet zo ernstig zijn, maar wel kwam de raszuiverheid erdoor in het gedrang. Nog méér in gedrang, want ook van de uit het wild afkomstige exemplaren, waaronder men twee kleurtypen vond, een bruine en een beige, was men niet zeker.
Bekend was namelijk dat gewone tamme merries, die door de plaatselijke Mongoolse bevolking werden gehouden, wel door wilde Przewalskihengsten werden ‘ontvoerd’ en in hun kudde werden opgenomen. In aanmerking nemend, hoe snel en gemakkelijk tamme paarden kunnen verwilderen, lijkt een dergelijke vermenging niet onwaarschijnlijk. Te meer daar zich onder de ‘wilde’ importpaarden nogal eens ‘merkwaardig’ uitziende exemplaren bevonden. Wat niet wegnam, dat ze toch aan de fok deelnamen. Evenals een in 1906 in Halle geboren hengst waarvan de moeder een geel Mongools paard was. Aangezien dit dier veelvuldig als fokhengst is gebruikt, is het van vele der thans in gevangenschap levende Przewalski’s zeker dat ze niet raszuiver zijn; van de andere is de afkomst twijfelachtig omdat de omzwervingen van hun voorouders van de ene tuin naar de andere nauwelijks te volgen zijn. Misschien nog ernstiger is het, dat de thans in gevangenschap levende dieren – het internationale stamboek van 1969 vermeldt er 161 – nazaten zijn van slechts een ‘handjevol’ voorouders. Van een aantal in verschillende dierentuinen levende exemplaren heb ik de stamboom opgezet, waarbij ik steeds op een tiental dezelfde voorouders terecht kwam. En ook dat behoeft, wanneer het om gezonde en raszuivere dieren gaat, geen bezwaren op te leveren. Betreft het echter dieren met ‘fouten’ of gebreken, dan bestaat de kans dat deze afwijkingen bij het doorfokken een steeds grotere invloed krijgen. En zoiets is misschien thans met de Przewalskipaarden aan de hand. Ofschoon de cijfers van het internationale stamboek dit niet direct uitwijzen – het aantal groeide van 33 in 1946 tot de genoemde 161 in 1969 – geeft een nadere analyse toch te denken.
Het percentage van de jaarlijkse aanwas daalt namelijk schrikbarend. Was dit in 1960 nog 24 procent en het volgende jaar 15 procent, in 1968 was het nog slechts drie en in 1969 twee procent. In slechts elf van de 34 tuinen waar men een fokrijp paar bezit, werden jongen geboren. En dat terwijl men er zeker van kan zijn, dat aan de Przewalski’s in al die tuinen de beste verzorging werd geboden. Er is slechts één conclusie: er zit de klad in de fok, om welke redenen ook. Zelfs van de weinige veulens die het levenslicht zagen, was een groot percentage niet in goede conditie.
Een troost bij deze minder florissante gang van zaken is, dat de laatste jaren in de Mongoolse en Chinese steppen enkele malen kleine kudden Przewalskipaarden zijn gesignaleerd. En daar ze er zeer streng worden beschermd – op het doden ervan staan zware straffen – kunnen we een kleine hoop hebben, dat het allerminst imposante dier – ‘schillehit’ noemen bezoekers van Artis hem dikwijls – toch de volgende ronde zal halen.
■ Totale lengte 2.70-3 m; staart 80-90 cm; schouderh. 1.20-1.45 m; gew. 300-350 kg.
Rug en flanken bruin tot roodbruin; ’s winters met langere en lichtere vacht. Geelwit aan buik. Donkerbruine staart, dito rechtopstaande manen, lichte snuit.
Voedsel: Allerlei tot zeer harde en droge plantenkost van de steppen.
Draagtijd ong. 330 d; 1 jong dat snel op de been is en met moeder meekan.
Leven in wild in kudden, aangevoerd door hengst. Maximum leeftijd ca. 30 jaar.
Przewalski Horse • Przewalski-Pferd • Cheval de Przewalski
Equus przewalski.