Zo op het oog zijn de vertegenwoordigers van de prieelvogelfamilie vrij gewone dieren, de een wat mooier dan de ander – althans de mannetjes; de dames zijn bijna allemaal nogal saai gekleurd. Toch behoren ze tot de meest merkwaardige vogels die we kennen.
Op een open stukje bosgrond maken de mannetjes namelijk, een enkele uitzondering daargelaten, een prieel, een met allerlei kleurige voorwerpen opgesierd speelnest, dat door sommige soorten zelfs wordt beschilderd, onder andere met kleurig vruchtenmoes. Prieelvogels zijn verwant aan de paradijsvogels. De ongeveer twintig in Australië en Nieuw-Guinea voorkomende soorten variëren aanmerkelijk in grootte en kleur. Buiten het broedseizoen, in de regentijd, leven ze meestal in kleine troepjes op bosachtig terrein. Langs de kuststreken, vooral daar waar veel vruchten zijn te vinden – fruit vormt een belangrijk deel van hun menu – zijn ze heel algemeen en kunnen ze grote schade aan de boomgaarden toebrengen.
Pas tijdens het broedseizoen tonen de mannetjes hun merkwaardige gedrag door het bouwen of herbouwen van hun prieel; zo’n speelplaats kan in de loop van een jaar meermalen worden afgebroken en weer opgebouwd. Het is geen echt nest. Dat wordt uitsluitend door de wijfjes in de bomen gemaakt; ook aan het broeden en grootbrengen van de jongen helpen de prieelbouwende mannetjes niet mee. Die hebben het veel te druk met hun eigen bouwsels. Vaak bestaat zo’n prieel uit twee hagen van rechtopstaande twijgjes of stugge grashalmen die stevig in de grond zijn gestoken of in een eerst aangebrachte horizontale mat van takjes zijn verankerd. Dat is nog maar het ruwe begin.
Met een zeker gevoel voor esthetica wordt het prieel vervolgens opgesierd met allerlei kleurige voorwerpen die zorgvuldig aan beide kanten van het prieel worden uitgestald. Vaak worden er bloemen voor gebruikt, die geregeld door verse worden vervangen. Men heeft de indruk dat de verschillende soorten bij voorkeur voorwerpjes zoeken die bij hun eigen kleur passen. De satijnen prieelvogel bijvoorbeeld, een van de bekendste soorten, zoekt het vooral in blauw – de kleur van zijn verenpak – en groen, de tint van het wijfje. Alles is van zijn gading: veren, bladeren, bloemen, stukjes glas, steentjes, slakkehuizen, papiertjes, stukjes stof. Tot vlak bij en zelfs uit menselijke nederzettingen haalt hij zijn kostbaarheden weg.
Heel wat Australiërs hebben zich boos afgevraagd wie hun zo moeizaam opgekweekte bloemen uit de tuin stalen, tot ze erachter kwamen dat prieelvogels de schuldigen waren. Zeer luguber maar authentiek is het verhaal van de prieelvogel die uit een slaapkamer een glazen oog weggapte – welk voorwerp na veel zoeken door de eigenaar bij een prieel werd teruggevonden.
Is het nest klaar, dan lokt het mannetje door het tonen van zijn mooiste veren, het uitstoten van vreemde kreten en het aanbieden van een van zijn kleurige snuisterijen, een wijfje naar zich toe. Wanneer dat zich door al de pracht en praal laat verleiden en het prieel ingaat, volgt de paring. Voor het mannetje is de kous dan af; hij begint direct z’n prieel weer op te knappen ten einde een volgend wijfje te kunnen ontvangen.
De ‘meiboombouwers’ onder de prieelvogels, bewoners van de regenwouden, maken weer een ander speelnest. Het mannetje zoekt een plaats in het bos waar een tak toevalligerwijs tussen twee boompjes is terechtgekomen. Om elk boompje stapelt hij twijgen op en construeert aldus twee kegels die hij aan de basis met korstmossen en orchideeën versiert. De tak die van boom naar boom loopt, gebruikt hij als baltsplaats. Die ‘meibomen’ kunnen door het steeds voortbouwen eraan reusachtige afmetingen bereiken; men heeft ze van meer dan 2.70 meter hoog aangetroffen. Zonder twijfel zijn zulke stapels het resultaat van vele jaren werk, mogelijk zelfs door verscheidene mannetjes.
Weer andere leden van de familie, de zogenaamde zaagsnavels of toneelbouwers, snijden met hun zaagvormige snavelranden bladeren af – vaak groter dan zijzelf – die ze ondersteboven neerleggen op een plekje dat eerst zorgvuldig van alle ongerechtigheden is ontdaan: het toneel. Daar strooit het mannetje zijn lokgezangen over de omgeving uit, zoals de onderzoeker John Warham zei: „Soms zo hoog en hard dat ze m’n trommelvliezen gevaarlijk deden trillen, andere keren zo melodieus dat een nachtegaal zich er niet voor behoefde te schamen.”
Vele malen heb ik in Artis de gedragingen van de satijnen prieelvogels geobserveerd. Tot echt prieelbouwen kwam het er helaas niet; mogelijk was het mannetje nog te jong of waren de omstandigheden in de volière niet gunstig genoeg. Dit alles weerhield hem er echter niet van, allerlei voorwerpjes te verzamelen. Onder het uitstoten van vreemde, knarsende geluiden trippelde hij met stijve poten, de kop en hals naar voren gestrekt, door zijn perk, af en toe een groen blaadje van een struik rukkend. Met een vaartje rende hij dan naar de andere kant van de volière en legde het nieuw verworven bezit op een betonnen richel, waarop al een aantal andere sieraden lag uitgestald: stukjes papier, een blauwachtig steentje, een stuk of acht blaadjes en een blauw veertje. Soms haalde het wijfje stiekem iets van zijn verzameling weg, maar dat had hij direct in de gaten.
Kennelijk boos vloog hij achter haar aan, waarna zij het gestolene gauw liet vallen. Ogenblikkelijk pikte hij het op en deponeerde het tot op de centimeter nauwkeurig op de oude plaats. Andere keren bood hij het wijfje juist een van zijn kostbaarheden aan, ook weer onder het maken van een blijkbaar daarbij behorend ratelend geluid. Ze probeerde het wel van hem over te nemen, maar zo ver liet hij het niet komen. Met stijve pasjes bracht hij het sieraad terug. Wel nam hij soms stukjes voedsel in de bek, die hij haar echt gaf.
De vogels stonden daarbij ieder aan een kant van een pruikje struikgewas. Zich om de planten heenbuigend reikte hij het wijfje een tussen zijn snavel geklemde pinda aan, waarvan zij telkens stukjes afpikte. Bij iedere aanbieding liet het mannetje een eigenaardig ‘rollend’ geluid horen.
In geluiden maken is het dier toch zeer sterk. Volkomen uiteenlopende klanken stoot hij soms uit. Ik heb hem horen fluiten, héél zacht maar zeer welluidend, doch ook afschuwelijk horen krijsen. Een bepaald geluid, dat ik vaak bij de kooi hoorde, heb ik lang niet kunnen thuisbrengen. Het leek alsof iemand een stapel zware balken of zware houten tonnen op de grond gooide, in ieder geval een onwezenlijk geluid. Vrij lang heeft het geduurd, aleer ik merkte dat ook dit door meneer prieelvogel werd geproduceerd. Hij zoog zich vol lucht, zette de borst zo hoog mogelijk op en liet dan op de een of andere manier dat echo-achtige geluid weerklinken, dreunend roffelend.
Wanneer de satijnen prieelvogel in de natuur zijn erf heeft opgesierd, is hij nog niet klaar. Hij gaat dan op zoek naar een zwarte kleurstof, van een bosbrand afkomstig houtskool bijvoorbeeld, dat hij met speeksel vochtig maakt. Met behulp van een vezelachtig balletje van boombast of iets dergelijks, dat hij in de snavel houdt en met houtskool vermengt, maakt hij de gehele binnenkant van zijn prieel zwart. Iedere dag schildert hij het zaakje keurig bij. Waarom er wordt geschilderd, is nog niet helemaal duidelijk. De onderzoeker A. J. Marshall heeft een aannemelijke verklaring gevonden. Zo goed als prieelbouw van nestbouw is afgeleid, zo stelt hij, kan het schilderen – met houtskool of vruchtenmoes – een variatie zijn van het aanbieden van voedsel. Dat een mannetje, wanneer hij een wijfje het hof maakt, haar een lekker hapje aanbiedt, komt bij vele vogels voor. De seksen van de prieelvogels hebben echter, behalve tijdens de paring, heel weinig nauw contact met elkaar. De aangeboren drang van het mannetje om een andere vogel te voeren, kan dan ook niet op de normale manier een uitweg vinden en wordt derhalve overgebracht op het speelnest. In plaats van het wijfje, voert hij zijn prieel!