Artis dierenencyclopedie

H. van de Werken (1969)

Gepubliceerd op 01-11-2023

Potto

betekenis & definitie

Willem Bosman, de zeevaarder-zakenman die omstreeks 1700 de potto voor het eerst beschreef – het dier heeft er de internationaal ingeburgerde naam Bosman’s potto aan overgehouden – noemde het halfaapje „soo een afschouwelijk en leelijk beest dat desselfs wederga op den gantschen Aerdbodem niet te vinden is.” Wanneer wij nu, twee en een halve eeuw later, onze indruk van de potto moeten geven, zouden we zeggen: Een grappig, wollig diertje met een leuk kopje en een paar grote, kogelronde ogen. Waarmee maar weer eens wordt bewezen hoe de smaak kan veranderen.

Potto’s vertegenwoordigen met de angwantibo’s de Afrikaanse tak van de lori-familie. Het zijn boombewonende nachtdieren die alleen op de grond komen om naar een andere boom te verhuizen. Als het kan, doen ze het via overhangende takken, liever dan over de grond waar ze maar onhandig, of liever gezegd, stijfbenig vooruitkomen. Potto’s zijn misschien wel de traagste van de vier soorten lori’s – waarvan er overigens geen een door snelheid uitblinkt. Weinig boomdieren zetten bij het lopen over de takken hun poten zo bedachtzaam neer als zij. Het lijkt alsof ze van elke gedane stap direct spijt krijgen, daarom enige ogenblikken weifelen en overleggen of ze de poot maar niet liever zullen terugtrekken, maar dan besluiten om toch nog maar een voetje te verzetten.

Toch zijn hun handen en voeten ideaal om zich ermee aan de takken vast te houden. De wijsvingers zijn tot kleine stompjes gereduceerd waardoor een veel grotere ‘greep’ wordt verkregen en ook dikke takken goed kunnen worden omvat. De eveneens korte tweede tenen zijn voorzien van een lange nagel, attributen die bij het toilet-maken voor kammen en krabben kunnen worden gebruikt.

De vaste greep waarmee een potto zich met handen en voeten aan iets kan vastklemmen, is een van de redenen waarom sommige Afrikanen hem niet zo graag mogen. Ze zien er de schuilplaats in van een boze geest die zich ogenblikkelijk met kracht aan iemand vastklampt en slechts met moeite kan worden losgemaakt. Ook beweren ze dat de potto bij zijn nachtelijke sluiptochten prooidieren met de handen grijpt en vervolgens wurgt. Dat het verhaal de ronde doet, is wel begrijpelijk, gezien de grote knijpkracht van het dier en het feit dat het naast plantaardige kost ook kleine dieren op het menu heeft staan.

Een op een tak wandelende potto zal gewoonlijk niet meer dan één poot tegelijk loslaten, zelden een tweede. Het gemak waarmee hij uren aan een tak kan blijven hangen, doet vermoeden dat hij over spieren beschikt die, net als bij de voeten van vele vogels, in werking moeten worden gesteld om de handen of voeten te openen of te strekken, maar die bij samengetrokken grijporganen in rust zijn. Precies omgekeerd dus als bij ons, waar door de betreffende spieren weinig of geen arbeid behoeft te worden verricht om een hand open te houden. Een potto kost het daarentegen vermoedelijk bepaalde ‘moeite’ om iets los te laten. Niet onder alle omstandigheden is de potto traag. Wanneer hij in het nauw wordt gedreven, kan hij de kop, waarin een fiks gebit schuilgaat, naar praktisch alle delen van zijn lichaam brengen. Degeen die hem aanpakt, moet daar wel enige ervaring in hebben, wil hij niet een stevige knauw oplopen.

Het dier schijnt zich ook op een andere manier nog te kunnen verdedigen. De zogenaamde doornuitsteeksels van de halswervels zijn bij de potto extra lang en puntig. Bij volwassen exemplaren schijnen ze zelfs vaak door de huid heen te steken. Waarschijnlijk is het dier in staat de haren, die de uitsteeksels bedekken, door bepaalde bewegingen van de plaatselijke huidspieren ‘open te vouwen’ waardoor de uitsteeksels komen bloot te liggen. Een in rusthouding verkerende potto, de kop naar beneden tussen de achterpoten gebogen, zou zo door de stekels een zekere bescherming genieten; door de kop met kracht omhoog te bewegen zou een vijand er stevig mee geraakt kunnen worden. Of de stekels inderdaad verdedigingswapens zijn, valt moeilijk te zeggen.

Misschien voorkomen ze door hun lengte dat een tegenstander de tanden in de nekwervels kan zetten. Vermoedelijk hebben de dieren meer aan hun bijzonder dikke en taaie huid die menige beet van kleine roofdieren – de tot de civetkatten behorende pardelmarter is een van de grootste vijanden – kan doorstaan.

Potto’s, die als typische nachtdieren maar zelden in dierentuinen worden gezien, kunnen zeer mak worden. Er zijn in Afrika heel wat mensen die hem als huisdier houden.

Totale lengte 40-48 cm; staartje 5-8 cm; gewicht ruim 1 kg. Grootste van de lori’s.

Variërend van bruingrijs tot roodbruin, lichter aan buikzijde, lichte veeg over neus, soms donkere streep over rug.

Voedsel: Fruit, bladeren, knoppen, insekten, slakken, hagedissen, eieren, vogeltjes en kleine zoogdieren.

Over de draagtijd is niets bekend. Vermoedelijk één jong. Zijn slechts zelden in gevangenschap geboren. In Artis in 1887.

Stekels op rug komen pas te voorschijn als jong een maand oud is. Zijn aanvankelijk niet veel meer dan knobbeltjes, worden pas op latere leeftijd puntiger.

Zie ook lori’s en nachtdieren.

Potto • Potto • Potto

Perodicticus potto.

< >