Vijf bruine oorfazanten waren het – volgens sommigen slechts drie – die in 1864 uit hun geboorteland China in Europa arriveerden. Zij zijn, nadat ze in 1866 tot broeden overgingen, de stamouders van alle duizenden exemplaren die er sindsdien over de gehele wereld zijn gekweekt.
Voor zover men heeft kunnen nagaan, hebben er na die eerste zending geen bruine oorfazanten China meer verlaten. Heel lang is het goed gegaan en was de vogel een gewone bewoner van fazanterieën. Langzamerhand ging het fokken minder goed; er werden minder eieren gelegd, die dan bovendien dikwijls onbevrucht waren. En kroop er eens een kuikentje uit, dan bleek het vaak moeilijk het diertje in leven te houden. Met dat al is de fazant thans schrikbarend duidelijk op z’n retour. Naar schatting leven er in gevangenschap nog hooguit 200, waarvan een stuk of 70 in dierentuinen.
Geen aantallen om over te juichen, zeker niet gezien de moeizaam verlopende kweek: van de genoemde 70 exemplaren, ondergebracht in 24 dierentuinen, werd in 1968 slechts één nakomeling gemeld. Duidelijker kan het einde van de bruine oorfazant niet voorspeld worden. Hoe de situatie in het wild is, valt alleen maar te vermoeden. Het lijkt waarschijnlijk dat ze in het Chinese bergland, hun natuurlijk woongebied, niet of nauwelijks meer voorkomen; er is althans de laatste twintig jaar geen exemplaar meer gesignaleerd. Wat de oorfazanten wel hebben bereikt, is dat men ze de laatste jaren met heel andere ogen is gaan bekijken dan vroeger. Ze waren toen heel algemeen; het was voor de dierentuinen vanzelfsprekend om bruine oorfazanten te hebben, volwassen exemplaren en rissen jongen. Ze waren niet bepaald pronkstukken, omdat ze nu eenmaal minder fraai gekleurd zijn dan de meeste van hun verwanten. Men lette meer op bijvoorbeeld de blauwe of Pallas’ oorfazant, een naast familielid, dat veel mooier en ook veel zeldzamer was. Hij werd pas in 1929 naar het westen overgebracht en ook van deze fazant is het de vraag of er in China nog exemplaren in het wild leven. Er worden over deze dieren nog niet veel noodkreten geslaakt.
In 1968 werden er in 14 dierentuinen 55 geboren. Gezien de ervaringen met de bruine soort, is het toch dringend gewenst, de situatie goed in het oog te houden. Wij hebben in ieder geval de indruk dat het ook met de blauwe oorfazant bergafwaarts gaat.
Eveneens grote problemen geeft de derde soort van de familie, de witte oorfazant. Ook hiervan zijn in de loop der jaren slechts mondjesmaat exemplaren in het westen gekomen. Pas in 1938 lukte het voor het eerst ermee te broeden. Er leven er nog wel in het wild – in 1965 stond China nog zes paren aan Europese dierentuinen af – maar het staat vast dat hun woongebied aanzienlijk is ingekrompen. In totaal worden er thans een stuk of dertig in gevangenschap gehouden, waarvan nog geen twintig – in 1969 leefden er negen hanen en acht hennen in zeven dierentuinen – buiten China. Een zeer gering aantal, vooral omdat ze zich moeilijk aan het volièreleven aanpassen en er slechts bij hoge uitzondering tot broeden overgaan. Geboorten worden slechts heel sporadisch gemeld; op aanwas van de kleine schare mag men dan ook niet rekenen. Wat allemaal erg vreemd is, want in hun geboortestreken leven ze tot hoogten van 4000 meter in het gebergte, onder vaak barre omstandigheden. Bovendien zijn ze daar zo mak, dat ze dikwijls uit de hand kunnen worden gevoerd. Ze zouden dus echt wel tegen een stootje moeten kunnen.
De praktijk is anders. Waarschijnlijk zijn ze juist als zeer gespecialiseerde en aan moeilijke omstandigheden aangepaste dieren, niet zo gemakkelijk aan een ander milieu te wennen, ook al is dat milieu in onze ogen ‘prettiger’.
Feitelijk is de naam ‘oorfazanten’ onjuist. Het zijn namelijk geen oren, maar sierlijke veerpluimen die als grote pommade-snorren vanaf de snavel langs de kop naar achteren en omhoog steken. Althans bij de blauwe en bruine vormen; bij de witte zijn de ‘oortjes’ bijna niet zichtbaar. Ze zijn de enige in de fazantenfamilie waarbij de mannetjes en de wijfjes er praktisch hetzelfde uitzien; de hanen hebben alleen sporen aan de poten.
Vooral de bruine soort valt op door vriendelijkheid, nieuwsgierigheid en geringe angst voor mensen. Men behoeft maar langs een goed gevulde fazanterie te lopen om het te kunnen constateren. Vrijwel alle fazanten zullen zich van het gaas terugtrekken, zeker de hanen; de wijfjes zijn doorgaans wat argelozer en geven een gevoel van veiligheid soms graag in ruil voor een versnapering van het publiek. Een uitzondering vormen de bruine oorfazanten. Veelal zoeken ze hun rustplaats juist tegen de afrastering, waar ze zo dicht mogelijk bij het publiek zijn. Zodra er iets eetbaars te halen is, komen ze overeind, anders blijven ze kalm liggen.
Heel anders zijn ze als er andere fazantesoorten in het spel zijn; dan tonen ze zich ware furies. Ogenblikkelijk hakken ze erop los wanneer er een in hun verblijf wordt gezet. Menige fazantenkweker die dacht dat het best zou gaan, is zo vogels kwijtgeraakt. Zo fel kunnen de oorfazanten soms zijn, bezeten bijna, dat ze, wanneer hun slachtoffer te rechter tijd wordt gered, de strijd ondanks de aanwezigheid van de mens niet opgeven en hoog opspringen om de van de grond genomen aangevallene met de snavel te bewerken. Typisch is dat ze andere vogels, zolang het geen fazanten zijn, doorgaans met rust laten.
■ Totale lengte 90-100 cm. Wijfje iets kleiner, met kortere staartveren.
Bruine oorfazant: purperbruin lichaam, witte staart met zwart uiteinde. Witte veerpluimen aan kop, gelijk gepunte snor, rode kale huid om ogen, rode poten.
Blauwe oorfazant: grijsblauw, zwart kapje op kop, witte oorpluimen, blauwzwarte staart met witte plek, rode kale plek om ogen, rode poten.
Voedsel: Zaden, vruchten, kruiden enz., ook insekten e.d.
Grondnest; 7-12 olijfbruine eieren, door wijfje in 26-28 d. uitgebroed.
Zie ook fazanten.
Eared Pheasant • Ohrfasan • Faisan oreillard
Bruine oorfazant: Crossoptilon mantchuricum
Blauwe oorfazant: C. auritum
Witte oorfazant: C. crossoptilon.