Elke diersoort staat in de loop van zijn historie aan druk bloot. Andere soorten verschijnen, beter toegerust, beter bestand tegen klimaatveranderingen, efficiënter waar het verkrijgen van voedsel, de voortplanting, beveiliging tegen vijanden betreft.
Soms mislukt hun aanval, soms boeken ze op bepaalde punten succes – maar vaak ook nemen ze de plaats van hun voorgangers in. Voor zover mogelijk. Want gedurende zo’n miljoenen jaren vergende ontwikkeling kan de wereld aanzienlijk zijn veranderd – eilanden ontstonden, continenten werden verscheurd en door de zee in onoverbrugbare stukken verdeeld. Als dat gebeurd is tijdens de heerschappij van de ‘oude’ dieren, bestaat de kans dat deze ergens op de wereld, onbereikbaar voor de nieuwelingen, woongebied hebben kunnen behouden. Tot zulke dieren behoren de leguanen, een groep vertegenwoordigers van de â–ºhagedissen. Eens kwamen ze praktisch overal in de wereld voor, ook in Europa.
In de Oude Wereld zou zich echter uit hun midden een nieuwe tak hebben ontwikkeld, de agamen, die meer geschikt waren voor het leven onder de toen heersende omstandigheden. En dus verdwenen de leguanen na verloop van tijd van het toneel – behalve daar waar de agamen niet meer konden komen, namelijk de Nieuwe Wereld. En, naast enkele andere eilanden, op Madagascar. Zeven soorten leguanen leven er op dat eiland – ver van hun naaste verwanten in Amerika. In het nabijgelegen Afrika, noch in Azië is ook maar een leguaan te vinden. Daar leven de agamen – waaronder heel wat soorten zijn die veel lijken op bepaalde leguanen.
Zo komen in Afrika de doornstaartagamen voor en in Amerika de doornstaartleguanen; ze lijken sprekend op elkaar. Van de basilisken – een groep in tropisch Amerika thuishorende leguanen die langs het water leven en op de achterpoten een stukje over het water kunnen lopen – vinden we in de waterleguanen uit het Indo-Australische gebied – die wel zo genoemd worden maar agamen zijn – duidelijk tegenhangers. En de gestekelde Amerikaanse padhagedis – ook een leguaan – vertoont veel overeenkomst met de Australische moloch – een agame. Men zal zich afvragen waarom de leguanen en de agamen, als ze toch zo veel op elkaar lijken, niet als één familie worden beschouwd. Het antwoord is te vinden in hun bek. Bij de leguanen staan de tanden aan de binnenkant van de kaakbeenderen; ze worden bij slijtage of verlies door nieuwe vervangen. De agame heeft de tanden bovenop de kaken staan en bij hem zijn ze permanent. Zoals gezegd, behoren de leguanen in hoofdzaak thuis in Amerika, waar ongeveer 700 soorten een gebied tot hun beschikking hebben dat zich uitstrekt van Zuid-Canada tot aan Zuid-Argentinië. Een van de fraaiste, grootste en meest bekende is de groene leguaan. Hij ziet er, speciaal in close up, echt ‘voorwereldlijk’ uit door de kam die over zijn rug loopt en de vreemd slobberige keelzak. Vooral als hij pas is verveld, is hij schitterend groen van kleur met hier en daar, onder meer aan de kop, gele vlekken, en met donkere banden om de lange staart. Het zijn prachtige camouflagetinten die hem in het altijd groene oerwoud van tropisch Zuid-Amerika tussen de wirwar van takken praktisch onvindbaar maken. De dieren schijnen zich bij voorkeur in de buurt van water op te houden, waarin ze zich goed kunnen redden.
Met de poten tegen het lichaam gedrukt kunnen ze zich er, door wrikkende en golvende bewegingen van de staart, snel in voortbewegen, zowel aan als onder de oppervlakte. Meestentijds echter zitten ze in de bomen, waar ze ook hun voornamelijk plantaardige voedsel vinden. Bij gevaar springen ze op de grond om in de begroeiing weg te duiken – en als dat niet voldoende is, in het water. In het gewone dagelijkse leven behoeven ze zich niet te haasten; de leguanen zijn in hoofdzaak planteneters die hun maal doen met bladeren, knoppen en vruchten plus alles wat zich er aan insekten op en in bevindt. De mannetjes komen hun bosgebied in principe nooit uit. De wijfjes moeten wel als ze in de voortplantingstijd voor nageslacht gaan zorgen.
Daartoe zoeken ze een zandterrein op, bij voorkeur langs water, waar in de vochtige grond een tunnel wordt gegraven van ongeveer een halve meter lang met aan het einde de broedruimte. Hierin worden de leerachtige, drie tot vier centimeter lange eieren gelegd in een aantal dat van 15 tot 25 kan variëren. In de dierentuin van San Diego produceerde een wijfje er 21; in Artis telde men er van twee wijfjes 36. Na het leggen krabt de leguaan het hol haastig dicht en keert terug naar de veilige bomen. De eieren worden aan hun lot overgelaten en de jongen moeten zich te zijner tijd zelf door het zand naar buiten graven. Hoe lang die ontwikkeling duurt, zal vermoedelijk grotendeels afhangen van de omgevingstemperatuur.
In San Diego duurde het 103 dagen. Uit de eieren in Artis, die in een mengsel van zand, turfmolm en aarde waren gedeponeerd, kwamen drie jongen te voorschijn na respectievelijk 74, 81 en 90 dagen. De kleintjes, grappige miniatuurtjes van de ouders, waren bij de geboorte ongeveer dertig centimeter lang, waarvan er achttien tot twintig voor rekening van de staart kwamen. De eerste tijd schijnen ze, ook in de natuur, voornamelijk dierlijk voedsel te eten, insekten, wormen, slakken. Eenmaal volwassen kunnen het flinke knapen worden van tegen de twee meter lang, de 1,20 tot 1,30 meter lange staart inbegrepen. Ze zijn de grootste van de familie.
De staart is een doeltreffend wapen, waarmee striemende slagen kunnen worden uitgedeeld, zoals elke verzorger van een reptielenhuis zal beamen. De groene leguaan is als delicatesse erg gezocht; men beweert dat zijn vlees kan wedijveren met het fijnste kippevlees. Met veelal op de rug vastgebonden poten komen ze – met hun eieren – vaak op de markt, onder meer in Suriname.
Beroemde leguanen zijn de zeehagedissen van Galápagos, de enige hagedissen die in en van de zee leven, dat wil zeggen van de op de bodem groeiende algen die ze bij laag water afgrazen. Zeehagedissen zijn moeilijk in gevangenschap te houden omdat ze er maar zelden willen eten – terwijl ze op Galápagos brood en andere etenswaren uit de handen van de menselijke bewoners halen. Vermoedelijk is het geen voedselprobleem maar spelen temperatuur en verandering van omgeving een rol. Overdag, tijdens de heetste uren, is het in hun woongebied tussen de 35 en 38 graden Celsius, in de middag afzakkend tot 21 à 24 graden. Het zeewater waarin ze vaak vertoeven, is ongeveer 22 graden. Men vermoedt dat die afwisseling onontbeerlijk in hun leven is.
In de beperkte woonruimte op de eilanden is het voor de wijfjes moeilijk een plekje te vinden waar ze hun eieren kunnen leggen. Niet alleen de mannetjes trekken er daarom in het broedseizoen ten strijde, ook de wijfjes leveren onderling verwoede gevechten. Hebben ze een ‘broedplekje’ veroverd, dan graven zij een hol, waarin meestal twee, soms drie eieren worden gelegd. Na het zaakje te hebben afgedekt, kijken ze er niet meer naar om. De eieren worden zó diep in het zand bij de zee gelegd, dat ze beschermd zijn tegen de zonnehitte en afkoeling. In het broedhol heerst een temperatuur van 29 tot 30 graden; die van het zand erboven kan wisselen tussen 21 en meer dan 50 graden.
Merkwaardige leguanen zijn de anolissoorten waarvan er een goede 150 in Amerika leven. Veelal hebben ze een naar verhouding nogal grote, driehoekige kop. Men vindt er soorten onder die geheel of in onderdelen sprekend lijken op bepaalde hagedissen van de Oude Wereld – eveneens dus typische voorbeelden van ‘evenwijdige aanpassing’. Zo zijn er anolissen die, net als de gekko’s, lamelletjes met ontelbare minuscule haakjes aan de tenen hebben waarmee ze zelfs langs gladde wanden kunnen lopen. De zogenaamde Amerikaanse kameleon, meestal groene of roodkeelanolis genoemd, is er zo een. Zijn naam wijst ook al op overeenkomsten met een andere reptielengroep, de kameleons.
En inderdaad bezit deze anolis een grijpstaart. En eveneens kan hij – net als vele andere anolissen – zeer snel van kleur veranderen. Dat schijnt overigens meer met temperatuur en hoeveelheid licht dan met camouflage te maken te hebben.